Spelletjesboeken met beschrijving Damspel

Naast de bekende damboeken van Van Emden en Blijdenstein en het boekje van N. van Buuren, waarin ook de regels van domino en trictrak zijn opgenomen, verschenen in de 19e eeuw een aantal spelletjesboeken waarin de regels van het damspel beknopt of uitgebreid aan bod kwamen. De teksten van deze boek volgen hierna.
Eerst een overzicht van de 19e eeuwse boeken waarin het damspel wordt behandeld:

1 1785 Verhandeling over het damspel Emden, E. van
2 1804 Manuscript Curten Curten, P.
3 1804 Manuscript Damlessen Emden, E. van
4 1826 Verzameling slagzetten in het damspel Vollenhoven, M. v.
5 1826 Verzameling slagzetten in het damspel Vollenhoven, M. v.
6 1827 Verhandeling over het damspel Emden, E. van
7 1836 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
8 1840 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
9 1842 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
10 1848 Verhandeling over het damspel Emden, E. van
11 1849 Beknopt onderrigt in verschillende kaartspellen,
alsmede in het Dam- Schaak-, Billard-, Domino- en Trictracspel
 
12 1851 Beknopt onderrigt in verschillende kaartspellen,
alsmede in het Dam- Schaak-, Billard-, Domino- en Trictracspel
 
13 1850 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
14 1851 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
15 1853 De onvermoeide speelmakker of volledige verzameling van ….  
16 1853 Praktisch onderrigt of handleiding om de meest in gebruik…. een liefhebber
17 1855 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
18 1857 De volmaakte kaartspeler, waarin op eene bevattelijke wijze…. Hal, J.L. van
19 1859 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
20 1864 Praktisch onderrigt of handleiding om de meest in gebruik….  
21 1865 Beknopt onderrigt in verschillende kaartspellen,
alsmede in het Dam- Schaak-, Billard-, Domino- en Trictracspel
 
22 1866 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
23 1870 De volmaakte kaartspeler, waarin op eene bevattelijke wijze…. Hal, J.L. van
24 1876 Geïllustreerd uitspanningsboek voor Jongens Keller, G.
25 1876 Geïllustreerd uitspanningsboek voor Meisjes Leske, M.
26 1878 Geïllustreerd uitspanningsboek voor Meisjes Leske, M.
27 1879 Dammen, domino en trictrac Buuren. N.v.
28 1881 Geïllustreerd uitspanningsboek voor Jongens Keller, G.
29 1881 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
30 1886 Geïllustreerd uitspanningsboek voor Meisjes Leske, M.
31 1886 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
32 1887 Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.
33 1889 Geïllustreerd uitspanningsboek voor Jongens Keller, G.
34 1899 Dammen, domino en trictrac Buuren. N.v.
35 1900 Verzameling van fraaye zetten op het dambord Curten, P.
36 188? Handleiding tot de oefening en kennis van het damspel Blijdenstein, B.W.



1. Beknopt onderrigt in verschillende kaartspellen,
alsmede in het Dam-, Schaak-, Billard-, Domino- en Trictracspel –
naar de beste bronnen bewerkt.

’s Gravenhage - 1849, 1851 en 1865[1] - H.C. Susan, C.Hzoon

[1] N.a.v. een beschrijving in ‘Dam eldorado’, november 1978, nr.6, blz. 183


image

Over Het Damspel
Inleiding

De oorsprong van het damspel is zeer onzeker, alleen weet men, dat het reeds van de vroegste tijden dagteekent, zoo als dan ook blijkt uit een werk, dat in 1668 het licht zag, onder den titel van: het Damspel met al zijne grond- en hoofdregelen, zoowel algemeene als bijzondere, benevens de leerwijze om hetzelve te spelen, door PIERRE MALLET. De schrijver zegt, dat van dit spel vroeger gewag gemaakt werd dan van het Schaakspel, en dat de oudste volken het reeds speelden.
De oorsprong schijnt dus zeer fabelachtig, en achter het donkere verledene verborgen, maar wanneer men de fabel nagaat, maakt men gemakkelijk uit het getuigenis van Pierre Mallet op, dat het Damspel, bijgenaamd het Fransche, meer dan eene eeuw bekend was vóór de uitgave van zijn werk, want, dit spel was bij het leven van den schrijver zoodanig in zwang, dat er bijna gen huisgezin was, waarin men niet een Dambord vond.
Wat aangaat het Damspel, bijgenaamd het Poolsche, dit is niets anders, dan het oude, doch verbeterde spel, en bestaat thans weinig meer dan eene eeuw.
Volgens het gevoelen van DE LA CONDAMINE, die aan het hof van den Koning STANISLAUS leefde, hadden de Polen niets men de naam van het spel te maken; het werd in Parijs gespeeld, voor dat het bij hen bekend was; deze beroemde geleerde zeide, van STANISLAUS zelven gehoord te hebben dat men het spel, bijgenaamd het Poolsche, in Polen van het Fransche onderscheidde, door het eerste aan te duiden onder den naam van het Fransche Damspel, hetgeen bewijst dat de Franschen het in Polen ingevoerd hebben.
Aan eene officier onder het regentschap wordt de invoering van het Poolsche Damspel te Parijs toegeschreven; hij was een hartstogtelijk beminnaar van het oude spel en speelde doorgaans met eenen vreemdeling van gelijke sterkte, die men in de wandeling de Pool noemde. Aldus te zamen spelende, merkten zij op, dat er nog schoonere slagen te doen waren, indien het dambord, in plaats van 8 lijnen er 10 en elke lijn 5 in laats van 4 ruiten had, volgens dit denkbeeld maakten zij een plan en met andere liefhebbers stelden zij den loop en de regels van het nieuwe spel te zamen.
Hoe het ook zij, het nieuwe spel behaalde weldra de zege over het oude, en het Fransche Damspel is tegenwoordig zoo goed als vergeten.
Wanneer men hetzelve met het Poolsche vergelijkt, moet men ook bekennen dat het zeer beperkt is, het dambord heeft slechts 64 ruiten en men bezigt slechts 24 schijven, 12 van elke kleur.
De schijven gaan alleen vooruit en telkens slechts eene schrede, ten minste zoo zij niet slaan, en achteruit gaan zij nimmer. De dam doet ook slechts eene schrede, maar hij kan zoowel voor- als achteruit slaan. Men ziet dus, dat hoewel dit spel niet zoo rijk, noch afwisselend is als het Poolsche, het echter ook zijne listen en moeijelijkheden oplevert. Daar de regels van het oude spel, met uiztondering van het verschil reeds aangetoond, bovendien dezelfde zijn als in het nieuwe, zullen wij ons alleen bezig houden met de theorie van het Poolsche damspel.
Ten einde een en ander voor onze lezers regt duidelijk te maken, zullen wij allereerst eene beschrijving geven van het Dambord; ten tweede zooveel mogelijk de regels mededeelen die in het spel moeten worden in acht genomen; ten derde de kunsttermen opgegevn, die in het spel voorkomen, en eindelijk met eenige oefeningen en problema’s besluiten.


Het Dambord

Het Damspel wordt gespeeld tusshen twee personen op een vierkamt bord, verdeeld in 100 ruiten, en wel 50 witte en 50 zwarte.
Men speelt met 40 schijven, 20 zwarte em 20 witte, zoodat elk der spelers er 20 van dezelfden kleur heeft.
Men plaats het dambord dusdanig, dat men de ruiten 1, 2, 3, 4, 5, regtstandig voor zich heeft, en bij voorkeur stelt men de schijven op de witte ruiten.

image 2



De regels of wetten van het Damspel
Ieder spel is aan zekere regels onderworpen, welke vooraf bepaald zijn om alle misverstand voor te komen, deze regels zijn verpligtend, tenzij de spelers door bijzondere overeenkomst er iets aan mogten veranderen. Zie hier de regels voor het Damspel:

  1. Ieder speelt op zijne beurt, en hoewel er geen voordeel in bestaat, begint men gewoonlijk om den ander het eerst; doch diegeen, welke vóór[2]gegeven wordt, speelt altijd het eerst.
  2. De schijven gaan slechts eene ruit vooruit, en regstandig schuins ter regter of linker zijde altijd wit over wit.
  3. Wanneer men slaan moet, kan de schijf meer dan ééne ruit voor- of achterwaarts gaan, naar gelang er ééne of meer schijven te slaan zijn.
  4. Indien eene schijf aangeraakt wordt, dient dezelve ook gespeeld te worden; men is er echter dan altijd meester van om ze te verschuiven waar men wil, hetzij regts of links, ten minste indien deze ruiten niet bezet zijn.
  5. Eene schijf moet geslagen worden, wanneer zij voor zich eene schijf van een andere kleur heeft, waar achter eene ledige ruit is, zij slaat dezelve door over de schijf der tegenpartij te springen, en plaatst zich op de ledige ruit, vervolgens neemt zij de schijf, die geslagen is, weg. Dit slaan duurt zoo lang tot dat men geene open ruit achter de schijf der tegenpartij vindt, en dan eerst is het geoorloofd de geslagen schijven weg te nemen.
  6. De tegenpartij heeft het regt, om indien de speler, die geslagen heeft, vergat ééne of meer geslagene schijven weg te nemen, de schijf van dezen te blazen.
  7. Blazen beteekent de schijf weg te nemen, waarmede de tegenpartij had moeten slaan, evenwel is men er altijd meester van of men blazen wil, ja dan neen, doch ook verpligt men zijn tegenpartij tot slaan, hetgeen deze niet weigeren mag, mogt hij het evenwel niet willen doen, alsdan verliest hij het spel.
  8. Als degene, die blazen moet. De schijf, die te blazen is, heeft aangeraakt, staat het hem niet meer vrij, dezelve door zijn tegenpartij te doen nemen, dan is hij verpligt te blazen.
  9. Eene schijf kan geblazen worden, òf als men in het geheel vergeten heeft te slaan, òf als men slechts een gedeelte der schijven die men slaan moet, genomen heeft. Degeen die slaan moet mag dit niet nalaten, als zijne tegenpartij, niet willende blazen, hem vooruit waarschuwt.
  10. De tegenpartij kan hem, die aan twee verschillende zijden slaan moet, en bij vergissing eene schijf aanraakt, die niet de regte is, verpligten om, bijaldien hij zijne dwaling bemerkte en met de andere schijf wilde slaan, de reeds aangeraakte te spelen.
  11. Zoodra men eene schijf verzet heeft, mag men die van de tegenpartij niet meer blazen, deze kan evenwel nu nog slaan, indien namelijk de schijven in dezelfden rigting zijn blijven staan. Vergeet men echter wederom te slaan, dan behoudt de eerste speler het regt, nu nog te blazen. Eindelijk kan men het blazen zoo lang uitstellen als men verkiest, en er eerst dan toe overgaan als men het tot zijn belang noodig oordeelt.
  12. Alle schijven kunnen dammen worden.
  13. Eene schijf, welke dam gehaald heeft, moet onmiddellijk gekroond worden, hetgeen geschiedt door er eene schijf van dezelfden kleur op te plaatsen.
  14. Zoodra eene schijf op de laatste lijn van de tegenovergestelde zijde, van waar hij begonnen heeft te spelen, aangekomen is, haalt hij dam. Bijv. de witte schijven (zie de figuur op badz. 76) geplaatst zijnde tusschen de ruiten 31 en 50 hebben dam gehaald, als zij gekomen zijn op eene der ruiten 1, 2, 3, 4, 5; even zo halen de zwarte schijven, geplaatst tusschen de ruiten 1 en 20, dam, als zij op eene der ruiten 46, 47, 48, 49 en 40 aangekomen zijn.
  15. Als eene schijf door te slaan de laatste lijn bereikt, doch alsdan wederom achteruit moet slaan, haalt hij geen dam, het is een bepaald vereischte dat men op de laatste lijn moet ophouden zonder dat men meer behoeft te slaan om dam te kunnen halen.
  16. De loop van de dam is dezelfde als die der schijven, met dit onderscheid echter, dat de dam naar verkiezing eene of meer ruiten, ja zelfs eene geheele lijn in eens kan overspringen, en zich niet, gelijk de schijven, telkens bij het verzetten van ééne schrede hoeft te bepalen.
  17. Wanneer een dam slaan moet, neemt hij dezelfde regels in acht als de schijven, doch daar hij verscheidene ruiten te gelijk mag overspringen, kan hij zlefs de schijf der tegenpartij slaan, die zich aan het einde van de lijn bevindt waarop hij staat, mits er eene ledige ruit achter deze is. Indien de dam op eene andere lijn eenige anderen schijven ontmoet, die hij slaan kan, gaat hij op deze nieuwe lijn over, en vervolgt zijnen loop zoo lang, als er schijven te slaan zijn.
  18. Een dam of eene schijf heeft dezelfde waarde; wanneer men dus òf een dam òf eene schijf slaan moet, neemt men die, welke het meeste voordeel voor het spel aanbrengt. Dit belet evenwel niet dat men verpligt is om aan die zijde te slaan, waar het meest te nemen is. Men moet namelijk twee schijven in plaats van eenen dam, drie schijven in plaats van twee dammen nemen, doch tusschen twee dammen en twee schijven kan men kiezen.
  19. Wanneer twee spelers van gelijke sterkte bij het einde van het spel, de een drie, de andere één dam overhouden, en deze laatste de middelste lijn bezet heeft, kan het spel niet gewonnen worden.
  20. Ieder begonnen spel moet ten einde toe gespeeld worden, terwijl hij die het mogt staken, gehouden kan worden, zijn spel verloren te hebben.

[2] Hetgeen men onder vóórgeven verstaat, is aangewezen op blad. 83.

Om de hierboven aangegeven regels te kunnen begrijpen, moet men het genommerde dambord (zie bladz. 76) voor ogen hebben. De zwarte schijven moeten gerangschikt zijn op de genummerde ruiten 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20.
De witten op de ruiten 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49 en 50. e schijven gerangschikt zijnde, blijven de ruiten 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29 en 30 tusschen de twee spelers vrij. Daar men nu slechts op de witte ruiten speelt, zoo is de loop der schijven noodwendig in een schuinsche rigting.
Veronderstellen wij dat de witten beginnen en wel door de schijf, geplaatst op ruit no. 31 te verzetten, die hij naar vrije keus kan verschuiven op ruit no. 26 of 27. De tegenpartij zal alsdan op zijne beurt spelen, en ziedaar het spel is begonnen.

Beteekenis der kunsttermen in het spel voorkomende.
1. De slagen – Dit woord heeft drie verschillende en onderscheidende beteekenissen: een slag spelen, een slag doen en een slag winnen.
Een slag spelen wil zeggen, elk op zijne beurt een schijf verzetten.
Een slag doen is eene meer of minder schoone of voordeelige zamentrekking uitvoeren, die dikwijls het in beweging brengen van verscheidene schijven, zoo van de eene als van de andere kleur vordert. In één woord, het is de oplossing van een tot volkomenheid gebragt vraagstuk.
Een slag winnen, zegt men, als men zijn spel zoo geschaard heeft, dat de tegenpartij niet aanvallender, maar verdedigender wijze handelen kan, en dan zelfs nog met elken slag verliest.
Dikwijls geeft men zijne tegenpartij aan weerszijden te gelijkertijd schijven te slaan, om een slag te winnen, ten einde alsdan tijd te hebben om eene te zamentrekking, die het winnen of verliezen van de partij ten gevolge heeft, te volbrengen. Men begrijpt toch dat de speler, die tweemaal achtereenvolgens slaan moet, waartoe hij door de wetten van het spel gedrongen is, in dien tusschentijd aan zijne tegenpartij niet kan beletten die schijven vooruit te brengen, die hij noodig heeft om zijne te zamentrekking te volbrengen.
2. Eén of één, of leer om leer. - Eén of één is eene eenvoudige wijze van slaan, doch deze handelwijze, hoe oogenschijnlijk gemakkelijk, eischt niettemin veel doorzigt, voorzigtheid en oplettendheid. Eén of één is een gewigtig hulpmiddel, als men zijne tegenpartij vreest, eene noodlottige stelling heeft aangenomen, of wanneer het spel in wanorde staat.
Indien men door de tegenpartij te veel verdrongen wordt, of indien men vreest dat zijne aanvallen eene goed doordachte combinatie verbergen, welke men niet kan ontdekken, zoo laat een om een slaan en men zal zich bevrijden, als ook de oogmerken der tegenpartij verijdelen, gelijjk mede vrijheid voor zijne bewegingen hebben en misschien dor deze handelwijze, ter juister tijd uitgevoerd, het spel winnen.
Van een om een sprekende, is het zonder twijel niet nodig om van twee om twee, drie om drie, enz. gewag te maken, als dezelfden voordelen verschaffende, daar men altijd dusdanige ruilingen met voordeel kan aanwenden, wanneer men in eene hagchelijke stelling staat of eenen strik vreest.
3. Het doorslaan is eene stelling, waarin de tegenpartij verscheidene malen achter elkander slaan moet en men bijgevolg zonder hinderpaal eenige schreden kan vorderen. Zoo hij eens moet slaan heeft men één slag, zoo hij tweemaal moet slaan twee slagen op hem voor, en in dien tusschentijd jan men zijne kans waarnemen en het spel winnen.
Somtijds vindt men tusschen twee schijven van dezelfde kleur eene ruit, en achter dezen weder insgelijks ruiten onbezet, zoodat de tegenpartij zijne schijf tusschen dezelve kan plaatsen en verzekerd is in allen gevalle een der beide schijven te kunnen slaan, daar de speler er slechts een bedekken kan.
Heeft men echter met eenen sterkeren speler te doen, dan moet men dit lokaas wantrouwen, omdat hij u schijnbaar een slag latende winnen, zich zelven tot eene andere gereed maakt, hetgeen doorgaans gelukt, daar de zwakke spelers, hoewel van het gevaar bewust, nogtans zelden deze soort van verleiding tegenstand bieden.
4. De schijf in den val. – Men stelt zich wel eens eene schijf in de waagschaal, waarachter de tegenpartij er eene kan plaatsen om dezelven alsdan te slaan. Deze schijf is in zulk eene positie, dat men hem niet redden kan, doch wanneer men eenen sterkeren speler tegenover zich heeft, moet men zich ook daarvoor wachten en er geene schijf achter plaatsen, tenzij men goed overtuigd is dat er geene list achter schuilt.
5. De stelling. – Dit zegt men, wanneer men zijn spel aldus heeft gerangschikt, dat de schijven vrije beweging hebben en men de tegenpartij, die zich bijna overal ziet blootgesteld, afbreuk kan doen.
6. Eene schijf voor geven. – Als het bewezen is, dat een der spelers sterker is dan de andere, kan hij de partij gelijk maken dor eene, twee of meer schijven voor te geven.
7. Gelijk aan. – Bij het einde van het spel gebeurt het wel eens, dat er niet genoeg schijven overblijven om den strijd te beslissen en alsdan heeft geen der beiden spelers het spel gewonnen. Wanneer men elk met twee dammen of elk met een dam en eene schijf of met een tegen drie dammen overblijft, kan men aannemen, dat noch de eene, noch de andere speler het gewonnen heeft, hoewel het spel van den laatste schijnbaar beter staat dan dat van den eerste, doch om het spel dan niet te rekken of langen tijd nutteloos zijn schijven te verzetten, begint men gewoonlijk weder op nieuw.


Problema’s en oefeningen

Het onnoodig achtende op de hiervoor aangegegevn regels terug te komen, zal men dus het opstel met eenige problema’s en oplossingen besluiten, en vermeent men daardoor ieder beminnaar van het damspel eene wezenlijke dienst te bewijzen. Op het hierbij gevoegd tableau vindt men het eerste problema.

image 3


Op dit tableau bezetten de zwarte schijven de ruiten no. 4, 7, 8, 12, 14, 17, 18, 19, 24, 26, 29, - er zijn dus in het geheel elf zwarte schijven. De witten bezetten de ruiten no. 25, 28, 30, 33, 35, 37, 38, 40, in het geheel dus slechts acht witte schijven, drie minder als de zwarte, maar daar de beurt om te spelen aan hen is, winnen zij de partij blijkens de volgende oplossing:

Wit speelt van  28 naar 23. Zwart slaat 2 schijv. van 19 naar 39.
,, slaat 2 schijv.van 30 ,, 10. ,, ,, 1 ,, ,, 4 ,, 15
,, speelt van 37 ,, 31. ,, ,, 1 ,, ,, 26 ,, 37
,,     ,,      ,, 38 ,, 32. ,, ,, 1 ,, ,, 37 ,, 28
,,     ,,      ,, 40 ,, 34. ,, ,, 1 ,, ,, 29 ,, 40
,,     ,,      ,, 35 ,, 22         van 39 ,, 30


2e Problema
De zwarte schijven bezetten de ruiten no. 3, 5, 6, 11, op de ruit no. 10 bevindt zich een dam van die kleur.
De witten bezetten de ruiten no. 12, 13, 24, 25, 31; vijf witte schijven spelen dus tegen vier zwarte benevens een dam;
Oplossing:
Wit speelt van 24 naar 19. De zwarte dam speelt van 10 naar 8 en slaat drie schijven.
Wit speelt van 13 naar 2, slaat den zwarten dam en wint het spel.

3e Problema
De zwarte schijven bezetten de ruiten no. 6, 17, 22, 35, op de ruit no. 4 bevindt zich een dam van die kleur.
De witten bezetten de ruiten no. 14, 16, 23, 28, 32, 33, 34; zeven witte schijven spelen dus tegen vier zwarte benevens een dam.
Oplossing:
Wit speelt van 34 naar 30. Zwart van 35 naar 24 en slaat
Wit speelt van 14 naar 10. Zwart van 04 naar 15 en slaat.
Wit speelt van 23 naar 19. Zwart van 24 naar 13 en slaat.
Wit speelt van 32 naar 27. Zwart van 15 naar 21 en slaat twee schijven
Wit speelt van 16 naar 19
Wit wint daardoor het spel.

4e Problema
De zwarte schijven bezetten de ruiten no. 2, 4, 12, 15, 17; op de ruit no. 47 bevindt zich een dam van die kleur.
De witte bezetten de ruiten no. 13, 21, 23, 27, 28, 48, zes witte schijven spelen dus tegen vijf zwarte benevens een dam.
Oplossing:
Wit speelt van 23 naar 18. Zwart speelt van 12 naar 32
Wit speelt van 27 naar 38. Zwart speelt van 47 naar 08
Wit speelt van 21 naar 03
Wit wint het spel.

5e Problema
De zwarte schijven bezetten de ruiten no. 1, 2, 6, 16, 34; op de ruit no. 28 bevindt zich een dam van die kleur.
De witten bezetten de ruiten no. 20, 27, 37, 38, 41, 42, 43, 47; 8 witte schijven spelen dus tegen vijf zwarte benevens een dam.
In dit probleem winnen geen der beide spelers het spel; maar wordt hetzelve gesloten.
Oplossing:
Wit speelt van 37 naar 31. Zwart speelt van 28 naar 46.
Wit speelt van 27 naar 21. Zwart speelt van 16 naar 36.
Wit speelt van 43 naar 39. Zwart speelt van 34 naar 32.
Wit speelt van 42 naar 37. Zwart speelt van 32 naar 41.
Wit speelt van 20 naar 14. Zwart speelt van 06 naar 11.
Wit speelt van 14 naar 09. Zwart speelt van 11 naar 17.
Wit speelt van 09 naar 03. Zwart speelt van 17 naar 22.
Wit speelt van 03 naar 21. Zwart speelt van 22 naar 28.
Wit speelt van 21 naar 38.

6e Problema
Eene zwarte schijf bezet ruit no. 10, op de ruit no. 14 en 34 bevindt zich een dam van die kleur.
De witte bezetten de ruiten no. 24, 29, 33, 40, 49; vijf witte schijven spelen dus tegen eenze warte, benevens twee dammen.
Oplossing:
Wit speelt van 24 naar 19. Zwart speelt van 14 naar 35 en slaat drie schijven.
Wit speelt van 29 naar 40. Zwart speelt van 35 naar 44 en slaat eene schijf.
Wit speelt van 49 naar 40.
Wit slaat de twee zwarte dammen en wint het spel.

Behalve het gewone spel, zijn er nog andere partijen welke men zamengestelde noemt,en die door spelers van eene zekere sterkte somtijds gespeeld worden, ter afwisseling.
De gebruikelijkste is deze, dat een der spelers begint met vijf dammen en tien schijven, terwijl de andere slechts zijne twintig schijven heeft; uit eene zoodanige partij kan met het beste leeren zich niet te doen blazen.
Eene andere partij is die, dat een der spelers twintig, de ander slechts tien schijven heeft, deze laatste echter heeft alsdan het regt zijne schijven tweemaal achter elkander te verzetten, hetzij met dezelfde schijf, hetzij met twee verschillende schijven, hij verliest het spel niet alleen als hij al zijne schijven kwijt is, maar ook als hij door het spel van zijne tegenspeler te zeer gedrongen, geene plaats meer heeft om zijne twee schijven achter elkander te verzetten. Als de speler der tien schijven dam gehaald heeft moet hij de partij winnen, al had de tegenspeler nog al zijne 20 schijven; daar de dam, even als de schijven tweemaal achter elkander kunnende spelen, nooit kan geslagen worden. De partij zou echter gelijk staan, als de speler der 20 schijven mede dam gehaald heeft.
Eindelijk speelt men soms eene partij, welke qui perd, gagne genoemd wordt. In dit spel is het van belang zijne schijven zoveel mogelijk te doen slaan, daar men het spel wint als men geene enkele schijf meer over heeft.

spelletjesboek 01 Diagram 1:
1. 37-31 26x37 2. 28-23 19x39 3. 30x10 04x15 4. 38-32 37x28 5. 40-34 29x40 6. 35x22
   
spelletjesboek 02 Diagram 2:
1. 24-19 10x08 2. 13x02
   
spelletjesboek 03 Diagram 3:
1. 34-30 35x24 2. 14-10 04x15 3. 23-19 24x13 4. 32-27 15x21 5. 16x09
   
spelletjesboek 04 Diagram 4: Spencer in Dufour 1807.
1. 23-18 12x32 2. 27x38 47x08 3. 21x03
   
spelletjesboek 05 Diagram 5:
1. 37-31 28x46 2. 27-21 16x36 3. 43-39 34x32 4. 42-37 32x41 5. 20-14 06-11 6. 14-09 11-17 7. 09-03 17-22 8. 03-21 22-28 9. 21-38 en wordt hetzelve gesloten = remise.
Zonder de schijven op 1 en 2 is dit winst; nu verlies wit het spel.
   
spelletjesboek 06 Diagram 6: Emden manuscript 1803, nr. 15
1. 24-19 14x35 2. 29x40 35x44 3. 49x40 Is deze stand ook uit andere bronnen bekend? Had de schrijver/uitgever toegang tot het manuscript van Van Emden?
   


2. De onvermoeide speelmakker of volledige verzameling
van nuttige en aangename spelen, uitspanningen,
ligchaamsoefeningen en andere bezigheden, zoowel in huis,
als in de open lucht. Voor jongens en meisjes.
[3]

Gouda - 1853 - G.B. van Goor.

[3] Voor het eerst besproken in ‘Dam eldorado’, juli 1978, nr. 4, blz. 113. Zie ook ‘Het Nieuwe Damspel’ 1982, nr. 4, blz. 88/89


image 4


HET DAMSPEL – blz. 192-194
De oorsprong van dit spel is niet bekend. Volgens sommige schrijvers zou het van de Romeinen afkomstig wezen, en zouden de Germanen, die het van hen hadden geleerd, het den naam van dammen gegeven hebben.
In de reis van den jongen Anacharsis, een boek, bij velen mijner jonge lezers zeker bekend, spreekt de schrijver, de abt Barthelemy, insgelijks van een dergelijk spel te Athenen gebruikelijk.
Op een vierkanten oppervlakte, in 100 ruiten verdeeld, het dambord genaamd, speelt men met kleine schijfjes, welke juist op die ruiten passen: deze schijfjes zijn, evenals de ruiten op het dambord, van tweederlei kleur, wit en zwart, en heten damschijven.
Dit spel wordt door twee personen gespeeld, welke ieder eene kleur hebben; elk plaatst 20 schijven voor zich op het dambord. Hij plaatst die in 4 rijen, enkel op de zwarte vakken, zoodat in het midden 2 rijen of 10 zwarte vakken onbezet zijn.
Zoodra men eene damschijf aangeraakt, dat is er den vinger op gezet heeft, om voort te schuiven, moet men die niet meer loslaten, om met eene andere te spelen: voor het overige mag men die schijf spelen, welke men verkiest, mits dezelve altijd vooruit, en nimmer achteruit geschoven worde. Men speelt enkel op de zwarte ruiten, en dus altijd in eene schuinsche rigting, hetzij regts of links, doch slechts ééne ruit telkens verder.
Wanneer eene schijf er eene van de andere kleur voor zich en daarachter een open vak heeft, mag zij er over heenspringen, en het ledige vak gaan innemen, terwijl de schijf van de andere kleur dan weggenomen wordt, hetwelk men slaan noemt. Zijn er aldus verscheidene schijven van de andere kleur geplaatst, met telkens een open vak er tusschen in, dan moeten ze allen geslagen worden, en mogen niet worden weggegenomen, voordat de schijf, die slaat, de plaats harer bestemming bereikt heeft. Wanneer er verscheidene schijven geslagen moeten worden, en men vergeet er eenige, dan heeft de medespeler het regt om te blazen; dat is de damschijf, waarmede men vergeten heeft te slaan, weg te nemen, indien hij dit noodig oordeelt; voor het overige kan men blazen of niet, al naar ment dat verkiest. Doet men het niet, dan moet de andere speler den volgende keer slaan, doch is de te blazen schijf reeds aangeraakt, dan mag zij niet meer losgelaten worden. Wanneer men weigert te slaan, heeft men het spel verloren.
Wanneer men, aan eenen kant moetende slaan, bij vergissing eene verkeerde schijf opneemt, dan heeft de tegenpartij het regt, om die schijf, welke opgenomen had moeten worden, te blazen.
Zoodra men gespeeld heeft, kan men niet meer blazen, wanneer de schijven van plaats veranderd zijn; maar wanneer de zaken in denzelfden toestand blijven, kan hij, die vergeten heeft, te blazen, het den volgenden keer doen, en zelfs na eenige malen gespeeld te hebben, hetzij hij het verzuim van zijnen medespeler vroeger bemerkt hebbe, of niet. Wanneer men aan de een zijde eene of twee, en aan de andere zijde meer schijven kan slaan, moet men altijd de meeste nemen; en neemt men de minste, dan mag de ander blazen.
Wanneer eene schijf aan den tegenstanders kant, op de buitenste rij van het dambord gekomen is, verkrijgt zij den naam van dam, en wordt onderscheiden van de overigen, doordat men er nog eene schijf van dezelfde kleur bovenop plaatst. Zulk eene dubbele schijf of dam is meer waard dan eene gewone; evenwel, wanneer er aan den eenen kant drie schijven te slaan vallen, en aan den andere kant eene schijf en een dam, of ook wel twee dammen, moet men, ten einde niet geblazen te worden, de drie schijven nemen, wijl zij grooter in getal zijn.
Een schijf wordt echter geen dam, wanneer zij onder het slaan aan de buitenste vakken komt, en er dadelijk weer afgaat maar aalleen dan, wanneer dier vakken de plaats harer bestemming is.
Een dam verschilt niet alleen daarin van eene gewone schijf, dat hij meer waard is, maar ook in den loop, dien hij neemt. En 1e mag eene schijf slechts ééne ruit vooruitgeschoven worden, behalve wanneer zij slaat, en dan nog maar telkens één vak overspringende, terwijl een dam van het eene eind van het bord, na éénen slag, naar het andere kan verzet worden, ten minste, wanneer zich daar tusschen in geene schijven van dezelfde, of van de andere kleur, die geslagen kunnen worden, bevinden. Ten 2e verschilt de dam van de gewone schijf in de wijze van slaan, want hij mag te dien einde eenige ruiten, mits zij onbezet zijn, te gelijk overspringen; een dam kan zich dus in alle rigtingen wenden en keeren, en zelfs het geheele dambord in de rondte overgaan.
Wanneer de twee spelers bij het einde van het spel overblijven, de een met drie dammen en de ander met één, op de middelste rij van het dambord geplaatst, moet het spel noodzakelijk overgespeeld worden. Staat de enkele dam niet op de middelste rij, dan zijn er nog eenige slagen te doen, doch daar men elkander niet kan dwingen, om voort te spelen, is het eene wet, dat de bezitter der 3 dammen, van zijne tegenpartij niet meer mag vergen, dan 15 maal te schuiven, en deze mag zulks dan niet weigeren.
In eene partij, waarbij bepaald is, hoe dikwijls men spelen mag, moet dit getal niet overschreden worden,, onder het voorwendsel dat eenen keer meer het noodzakelijk gevolg van het vorigen wezen moet.
Wanneer een der spelers verkeerd voortschuift , hangt het van de tegenpartij af, om hem te laten overspelen, of de schijf op de plaats te laten, waar zij is.
Men laat dikwijls den medespeler opzettelijk eene of meer schijven slaan, om hem er naderhand welligt even zoveel te ontnemen. Het is op deze wijze, dat bekwame spelers zich aan den éénen kant zoeken te versterken, hun spel trachten te verdedigen, enz. ook geven zij den medespeler met slaan de handen vol, terwijl zij in den tusschentijd hunne eigene schijven vrijer kunnen bewegen. Men spant zijne tegenstander soms een strik, door eene zijner schijven tusschen verscheidene anderen van de tegenovergestelde kleur te plaatsen, zoodat hij in verschillende rigtingen slaan kan. De tegenpartij doet dan voorzigtig, met zich in dat geval eens met zijne gedachten in den toestand van zijnen medespeler te verplaatsen, en te zien, welke wijze van spelen hem het meeste voordeel aanbrengen zou.
Verdere omschrijvingen dan de bovengenoemde zouden bij dit spel nutteloos zijn, wamt men kan er slechts met der tijd en door ondervinding eigen mede worden, leeren vooruit berekenen, en het spel van de tegenpartij nagaan. Alles hangt af van het vlug begrip en de behendigheid der spelers.





3. Practisch onderrigt of handleiding om de meest
in gebruik zijnde kaart-, bord- en balspelen grondig
te leeren uitoefenen. Naar de beste Hoogduitsche en
Fransche bronnen bewerkt door een liefhebber.

Utrecht/Rotterdam - 1853 en 1864 - B. Dekema


image 5

HET DAMSPEL – blz. 164/168
1. Het gewone damspel
Dit spel wordt door twee personen gespeeld op een bord, den vorm hebbende van een schaakbord, doch verdeeld in 50 zwarte en 50 witte ruiten, van welke alleen de eerste worden bespeeld. De plaatsing van het bord tusschen hen is zoodanig, dat iedere speler de witte ruit der onderste rij aan de regterhand heeft. Het wordt gespeeld met 40 schijven, waarvan de eene helft wit en de andere helft zwart is en van welke elk der spelers eene bepaalde kleur heeft; - deze worden geplaatst op de vier onderste rijen aan beide zeiden, vijf op een rij. Iedere speler doet slechts één zet, waarna de tegenstander speelt; iedere schijf mag maar ééne schrede voorwaarts gaan en schuins schuiven; dezelve blijft dus altijd op een zwart veld, onverschillig of zij naar de linker of regterzijde gaat. Nooit mag eene schijf achterwaarts worden gespeeld.
Die al de schijven van zijn tegenspeler geslagen heeft, is de winner der partij. Eene schijf kan alleen dan eene vijandelijke schijf nemen, wanneer deze onmiddelijk vóór dezelve staat, en achter dezelve – alles in schuinsche rigting op de zwarte velden van het bord – een ledig, d.i. door geene schijf bezet veld is. In dit geval springt de slaande schijf over de vijandelijke schijf op het onbezette veld en neemt de laatste weg. Indien de slaande schijf bij deze gelegenheid weder onmiddellijk voor eene vijandelijke schijf te staan komt en er achter deze weder een onbezet veld is, dan springt hij ook over deze heen, namelijk slaat ook deze. Op deze wijze kunnen met eene schijf onderscheidene vijandelijke schijven geslagen worden.
Eene schijf die de laatste rij van het bord bereikt, onverschillig of dit door zetten of slaan van de vijandelijke schijven geschiedt, wordt dam. Met deze dam kan men zoveel op de rij, waarop ze staat, of door latere zetten, voor en achterwaarts over zoveele velden gaan als men goed vindt en evenzoo ook voor en achteruit slaan. Het kenteeken van zoodanige dam is, dat men op de damhalende schijf eene tweede schijf legt.
Iedere speler is verpligt de schijf van zijn tegenpartij, die onmiddellijk voor de zijne staat, te slaan. Doet hij dit niet, dan heeft de tegenspeler het regt om de schijf die slaan moest, te blazen, d.i. weg te nemen, terwijl echter de zet, welke de tegenstander deed, geldende blijft. Men is evenwel niet verpligt tot blazen, wanneer men door het slaan van den tegenspeler een voordeel hoopt te krijgen; in dit geval maakt men hem daarop opmerkzaam, en dan moet hij terstond den gedanen zet terugnemen en is tot slaan verpligt.
Reeds is gezegd dat hij, die al zijne schijven verloor, ook de partij verliest; ook is dit het geval, wanneer hij wel is waar nog schijven heeft, doch met dezelven niet schuiven kan, door dat of voor elke derzelven twee op elkander volgende schijven van den tegenspeler staan, of de zet hem op een veld zoude brengen, waar deze door de schijven der tegenpartij zoude geslagen worden.
Eene partij is remise wanneer aan beide spelers zoo weinige strijdkrachten op het bord overblijven, dat geen van hen de partij winnen kan.
Regelen. Het lot bepaalt wie het eerst speelt. Een der spelers neemt eene witte schijf in de eene en eene zwarte schijf in de andere ajnd, en de andere speler kiest eene der beide handen. Bevindt zich nu door de hem opgegevene kleur in de hand, door hem aangewezen, dan speelt hij het eerst, terwijl in tegenovergesteld geval de beurt aan zijn medespeler is. De winner van eene partij speelt het eerst bij de volgende partij; indien deze remise was, dan moet het lot weder beslissen.
Die met den vinger eene schijf aanraakt, terwijl de beurt van spelen aan hem is, moet met die schijf spelen. Wanneer een speler onderscheidene schijven kan slaan en doet hij dit uit vergissing slechts ten deele, dan kan de tegenspeler de geslagen hebbende schijf nog blazen. Blaast de speler niet en is er wederzijds een zet gedaan, dan heeft hij daartoe geen regt meer; heeft echter de tegenpartij de schijf die slaan moest, nog niet opgeschoven, dan kan deze weder geblazen of wel tot slaan verpligt worden. En moet zijne schijven niet al te zeer op zich zelve houden, doch ook niet in al te digte hoopen opeendringen. Men trachte door opoffering van ééne schijf er twee of meerdere te winnen.
Men poge door een zeker, namelijk gedekt naar voren dringen, of door te slaan, zoo spoedig mogelijk de onderste rij van zijn tegenpartij te bereiken, of met andere woorden, dam te halen. Die het eerst dam heeft, is altijd in het voordeel; evenzeer ook hij, die twee dammen bezit, terwijl zijn tegenspeler en slechts een heeft.
Indien men bemerkt dat men de partij niet winnen kan, dan trachte men dezelve ten minste remise te maken, zelfs door het opofferen van schijven om een dam te halen. Men poge de laatste zoo veel mogelijk in die schuinsche rigting te brengen, welke op het dambord de langste is, daar zij acht velden bestrijkt.

2. Het duitsche Damspel
Het bord waarop dit geschiedt is als een schaakbord ingerigt en wordt dit spel ook tusschen twee spelers gespeeld, dch met 24 schijven, warvan er 12 zwart en 12 wit zijn en die in drie rijen, elk van vier, op het bord worden geplaatst. Overigens gelden omtrent dit spel alle ghiervoren gemelde bepalingen en regelen.

3. Het poolsche Damspel
Ook dit is aan het duitsche gelijk, met dit onderscheid evenwel, datniet alleen een dam maar ook eene schijf zoowel voor- als achteruit slaan mag.

4. Het engelsche Damspel
Dit spel is zeer ingewikkeld door de bepaling dat de Dam het voorregt heeft, ook op de regte rijen van het bord, links en regts, voor- en achteruit te slaan.

5. Het Slag-Damspel
Dit spel is juist het tegenovergestelde der bovenvermelde spelen: die speler namelijk wint de partij, welke het eerst al zijne schijven heeft verloren. Uit dien hoofde bieden de spelers elkander steeds hunnen schijven tot slaan aan, en er moet geslagen worden. Het komt er dus vooral op aan zijne schijven zoo te plaatsen, dat, wanneer de tegenspeler slaat, hij er vele in eens en zoogelijk ook tot Dam slaan moet, aan welke men dan ligtelijk zijne nog overblijvende schijven tot slaan kan tegenoverstellen.

4. De volmaakte kaartspeler, waarin op eene bevattelijke
wijze de regelen van de in gebruik zijnde kaartspelen
worden uiteengezet en verklaard, benevens een bevattelijk
onderrigt in de BORD- en BALSPELEN.

Leiden/Amsterdam – 1857 en 1870 - door J.L. van Hal.


image 6


Uit de tweede vermeerderde en verbeterde druk/1870; blz. 190/194:

HET DAMSPEL
Er zijn twee soorten van damspelen: het Fransche en het Poolsche damspel. Het eerste is niet meer in gebruik; het werd gespeeld op een dambord met vier en zestig vierkante vakjes of ruiten, en men gebruikte daarbij slechts vier en twintig schrijven, twaalf zwarte en twaalf witte; de schijven gingen slechts een ruit te gelijk, en altijd voorwaarts; slaan konden ze echter zowel achter- als vooruit. Wat wij overigens nopens het Poolsche damspel zullen zeggen, is ook toepasselijk op het Fransche.

  1. Het Poolsche damspel wordt gespeeld door twee personen, op een dambord, bestaande uit honderd ruiten, namelijk vijftig zwarte en vijftig witte. Ieder speler heeft twintig schijven – zijnde die van den eenen zwart, en die van den anderen wit.
  2. Het dambord wordt tusschen de beide spelers geplaatst derwijze, dat elk hunner het begin der groote middellijn, die het bord in twee driekante helften deelt, aan zijne rechterhand heeft Die middellijn bestaat uit tien zwarte ruiten wanneer men, gelijk bij ons Nederlanders en in Duitschland, de schijven op de zwarte ruiten plaatst; of wel uit tien witte ruiten, wanneer de schijven, zooals in Frankrijk, op de witte ruiten gezet worden. Men ziet derhalve, dat het dambord anders gezet moet worden, naar gelang men op de zwarte of op de witte ruiten speelt.
  3. De zwarte schijven worden aan de eene en de witte aan de andere zijde opgezet, zoaals wij zeiden, op de zwarte of op de witte ruiten, uitgaande van de middellijn, en zulks in horizontale richting. Wanneer nu al de horizontale rijën bezet zijn, blijven alleen de twee middelste rijën ruiten van het bord ledig; op elk dier beide rijën staan vijf ruiten van de kleur op welke gespeeld wordt, want er zijn in het geheel vijftig ruiten van die kleur, en er zijn slechts veertig schijven.
  4. De schijven worden altijd schuins vooruit geschoven, nooit achteruit; ze kunnen slechts ééne ruit te gelijk voorwaarts gebracht worden, hetzij in eene linksche, hetzij in eene rechtse richting.
  5. Bij het eerste spel beslist het lot, wie den eersten zet zal doen; maar bij de volgende partijën heeft ieder op zijne beurt den eersten zet.
  6. Wanneer een der beide spelers vóór krijgt, is hij altijd degene, die den eersten zet doet.
  7. Telkens wanneer eene schijf van de tegenpartij, op dezelfde schuins loopende lijn rechts of links, vlak tegen eene schijf van den speler aan staat, en deze achter de vijandelijke schijf eene ruit ledig ziet, kan hij, zoodra hij aan de beurt is om te spelen, die ongedekte schijf van den tegenspeler slaan. Men springt er dan overheen, zet zijne eigene schijf op de ledige ruit, en neemt de schijf der tegenpartij van het bord weg.
  8. Men kan achteruit en vooruit slaan, zoo lang men vijandelijken schijven ontmoet, die ongedekt zijn (dit wil zeggen, die eene ledige ruit achter zich hebben); en hierin ligt het onderscheid tusschen eene schijf die slaat en eene schijf die speelt, daar in het laatste geval, zooals wij daareven zeiden, de schijf zich enkel voorwaarts bewegen moet, en niet meer dan ééne ruit te gelijk voorwaarts gaan mag. Hetzelfde wat wij ten aanzien der enkele schijven, die geslagen kunnen worden, zeggen, geldt ook voor een dam, die overigens eenige voorrechten heeft, welke wij zullen doen kennen.
  9. Dam noemt men zoodanige schijf, die plaats is komen nemen op eene ruit in de onderste dwars-rij van de tegenpartij: ik zeg plaats nemen: want het is ook mogelijk, dat eene schijf voor een ogenblik al slaande op die onderste rij aankomt, maar dadelijk weder terug moet, om nog meer schijven te slaan, waarna zij op eene geheel andere dwars-rij aankomt, en in dit geval blijft zij eene eenvoudige schijf, gelijk zij was. Om een dam van eene schijf te onderscheiden, zet men er eene andere schijf van dezelfden kleur boven op.
  10. Een dam heeft bijzondere voorrechten, en draagt er zeer veel toe bij, om de partij te winnen. Hij gaat niet, zooals de schijf, ééne ruit te gelijk, en altijd vóóruit: hij kan voor- en achterwaarts, links en rechts, een of meer ruiten over, loopt dus het gansche bord over zooals hij verkiest, en slaat alle schijven en dammen die, op dezelfde schuins loopende lijn staande, er niet onmiddellijk eene achter zich hebben staan.
  11. Een speer, die verscheidene schijven of dammen slaat, mag die niet opnemen een voor een, terwijl hij bezig is met slaan; maar eerst moet hij den geheelen slag ten uitvoer brengen; en wanneer hij dan zijne schijf of zijn dam op eene ledige ruit nedergezet en losgelaten heeft, begint hij weg te nemen al wat hij geslagen heeft.
  12. De schijf of dam, die slaat, mag meer dan eenmaal over dezelfde ledige ruit komen, maar niet meer dan eens over dezelfde schijven of dammen.
  13. Aanraken, spelen. Onder deze leus wordt verstaan, dat men de schijf of dam, welke men aanraakt, verplicht is te spelen. Zoo lang men de schijf of dam vasthoudt, al heeft men ze ook verzet, als men ze maar niet loslaat, mag men weder ergens anders zetten; maar heeft men ze eenmaal losgelaten, dan valt er aan zoodanigen zet of slag niets meer te veranderen.
  14. Degene, wiens beurt het is om te spelen, kan vooraf een of meer stukken beter op hunne ruiten willen zetten; maar dan moet hij er vooraf bij zeggen: ik zal deze schijf (of schijven, of dam, of dammen) eerst goed zetten; want anders heeft de tegenpartij het recht, om zijne beweging aan te merken als “aanraken met het doel om te spelen”.
  15. Elke fout is eene fout, om het even van welken aard die ook zij. Wanneer dus een speler een verkeerden zet doet, dat wil zeggen, wanneer hij schijf of dam op eene andere ruit zet, dan waar die moest komen te staan, kan de tegenpartij het abuis laten herstellen, of wel, als hij zulks in zijn voordeel acht, den verkeerden zet laten gelden. Evenzoo een speler, die, geslagen hebbende, zijne eigene schijven of dammen van het bord wegneemt, kan die niet weder er op zetten. Wanneer men niet al de schijven of dammen, die men geslagen heeft, wegneewmt, mag men die, welke men laat staan, niet nognaderhand wegnemen.- Het is geen fout, eene schijf te spelen, die niet gespeeld kan worden. Evenzoo is het geen fout, met eene schijf of een dam van de tegenpartij te spelen.
  16. Blazen geschiedt door de tegenpartij, en beteekent de schijf of den dam, die niet geslagen heeft als hij moest slaan, of die minder geslagen heeft dan hij kon slaan, van het bord wegnemen. Maar Blazen is geen spelen; en daarom moet degene, die blaast, toch nog daarna zijn eigen zet spelen.
  17. De speler, die het recht heeft om te blazen, is vrij of hij zulks doen wil of niet, hij kan dus naar verkiezing òf de schijf of dam, die niet of niet alles geslagen heeft wat er te slaan viel, wegnemen en daarna zelf spelen, òf die schijf of dam niet wegnemen en zelf spelen zonder iets te zeggen, òf eindelijk den niet-slaander dwingen om te slaan, wat er geslagen moet worden. Maar heeft hij, die het recht had om te blazen, dat stuk aangeraakt, dan moet hij het ook van het bord wegnemen, daar de stelregel aanraken, spelen, streng wordt toegepast, en hij door eene schijf of dam aan te raken, welke hij blazen kon, een stuk aangeraakt heeft, dat hem persoonlijk toebehoorde.
  18. Wanneer de speler, die blazen konde, eerst reeds een stuk van zich zelven aangeraalt heeft, mag hij daarop niet terugkomen, en heeft hij zijn recht, om het bewuste stuk van de tegenpartij te blazen, verloren. Wanneer nu echter de tegenpartij ook bij den volgenden zet in gebreke blijft met dat stuk te slaan wat hij er mede slaan kan, dan heeft de andere opnieuw de bevoegdheid, om het stuk te blazen, ofschoon hij het den vorigen keer verzuimd had.
  19. Degene die op verschillende wijzen slaan kan, moet zulks doen op de wijze waar hij het meest slaan kan; doet hij zulks niet, dan kan hij insgelijks geblazen worden. Tot recht verstand van de uitdrukking “waar het meest geslagen kan worden’ zij hierbij gevoegd, dat in het slaan een dam beschouwd wordt niets meer waard te zijn dan eene schijf.
  20. Wanneer twee even sterke spelers op het einde van het spel blijven zitten, de een met één dam, en de andere met één dam en twee schijven, of twee dammen en ééne schijf, of zelfs met drie enkele schijven, dan wordt de partij beschouwd als gelijk te staan en door geen van beiden te winnen. Men begint alsdan aan een nieuw spel.
  21. Wie de partij opbreekt, is de verliezer. Deze bepaling, ook op het enkele spel toepasselijk, heeft meer nog betrekking op zoodanige partij, die in meer dan één spel afgespeeld wordt – een robberd van drie, vijf of meer enkele partijen, hetgeen de Franschen partie liée noemen – moetende altoos de grootsche heflt van het bepaalde getal spellen door één der spelers gewonnen zijn: wie vóór dien tijd opbreekt, is verliezer.
  22. Men verliest de partij, wanneer men die in den steek laat, wanneer men weigert te slaan, wanneer men geen schijven of dammen meer heeft, of eindelijk wanneer de schijven of dammen, welke men heeft, vastgezet zijn, zoodat men er niet mede kan spelen.


Ziedaar nopens het damspel al datgene gezegd, wat men, om te beginnen, noodig heeft er van te weten. Alleenlijk door oplettendheid en oefening kan men zich eene zekere mate van bekwaamheid in dit spel eigen maken; want het vordet nagenoeg evenveel doorzicht en berekening als het schaakspel. De verscheidenheid van combinatiën is zoo groot, dat men veilig kan beweren, dat er nog nooit twee partijën dam gespeeld zijn, die volkomen aan elkander gelijk waren. Men heeft eene verzameling opgeteekend van meer dan twee duizend zetten, de een al moelijker en doordachter dan de andere – zetten, in een woord, die zelfs den blik van vrij bekwame spelers zouden ontgaan.
In die verscheidenheid juist ligt de verdienste, en tevens de moelijkheid van het damspel. Velen hebben dit spel dan ook laten varen, als zijnde veeleer eene in- dan wel eene uitspanning. Niettemin zijn er nog een aantal lieden, die er hun vermaak in vinden.

5. Geïllustreerd uitspanningsboek voor jongens (naar het hoogduitsch)
Arnhem - 1876, 1881 en 1889 door G. Keller – G.W. Thieme / blz. 118/120
In 1889 uitgegeven door Gber. Van der Post, Utrecht.

image 7    image 7

Uit de derde druk/1889:

Het damspel – blz. 108/109:
Het dambord is verdeeld, zooals wij reeds zeiden, in honderd vakken of velden. Ieder van de spelers bezet de witte velden van de vier onderste rijen aan zijn kant met de damschijven. De een heeft de witte de ander de zwarte schijven. Nu rukken zij voorwaarts. De schijven worden van het eene witte veld op het andere geschoven over het punt waar deze elkander raken. Men mag slechts vooruit niet achteruit schuiven. Maar wel mag men achteruit slaan. Onder slaan verstaat men het aangrenzende veld, wanneer daarop eene damschijf van de tegenpartij staat, over te springen, naar het daarop volgende veld, wanneer dit niet bezet is.
De heele kunst komt nu maar daarop neder, dat men van zijne tegenpartij zoveel schijven mogelijk wegslaat. Wie het eerste zijne schijven kwijt is of ze niet meer verplaatsen kan, heeft de partij verloren.
Bij de eerste zetten blijven de schijven nog van elkander; maar als zij vla bij elkander zijn genaderd, moet er wel geslagen worden. Elk speler moet daarbij zoveel mogelijk in het oog houden, dat van hem niet meer schijven worden geslagen dan hij op zijne beurt van de tegenpartij slaan kan. Hoe meer hij van zijne tegenpartij slaan kan, zooveel te beter. Heeft hij voortschuivende en slaande de laatste rij van het bord aan de andere zijde bereikt, dan krijgt hij eene dam; dat is: eene tweede schijf wordt op zijne schijf geplaatst en met de dam mag hij zich over zooveel velden op dezelfde schuine reeks verplaatsen als hij verkiest, mits op die lijnen geen schijven staan. Natuurlljk ook achterwaarts, want anders had hij niets aan zijne dam.
Als men eene schijf van zijn tegenpartij geslagen heeft en daardoor op ee veld komt, vanwaar men nogmaals slaan kan, moet men dit in dezelfde moeite waarnemen. Zoo kan men soms vier, vijf of zes schijven van zijn tegenpartij veroveren. Daarbij behoeft men niet altijd in dezelfde richting te slaan; staat de eerste witte schijf rechts voor de zwarte, de tweede links en de derde weder rechts – altijd met een open veld er achter – dan kan de zwarte schijf gerust haar gang gaan.
Soms gebeurt het wel, dat, als men slaat, het gevolg er van is, dat men er zelf nadeel bij heeft. Dat gebeurt wel eens meer met slaan. Toch moet men aan dien plicht in het spel gehoorzamen. Wie verzuimt te slaan en daarop door de tegenpartij niet opmerkzaam wordt gemaakt, wordt “geblazen’. Dat is: de schijf, die slaan moet, wordt hem ontnomen, maar dit geldt niet voor een zet.
Een goed speler houdt zijne schijven zoveel mogelijk gesloten; zoodat er geen velden achter overblijven. Als hij bemerkt, dat zijne tegenpartij de meeste schijven aan een kant heeft, tast hij hem aan den anderen kant aan, en al verliest hij zelf dan ook eenige schijven, de partij van zijn tegenstander is daar dan zoo zwak geworden, dat hij gemakkelijk eene dam kan halen, en met eene dam kan men geweldig veel kwaad onder de schijven van zijn tegenspeler aanrichten.
Eindelijk zullen de spelers niet veel meer over hebben dan eenige dammen. Hij die eene dam heeft op de schuine rij – de diagonaal – die van het eene uiterste veld naar het andere loopt, kan het zeer lang uithouden. De ander kan hem evenwel overwinnen door zoodanig zijne dammen te zetten dat hij, die de gunstig geplaatste dam heeft, hem een paar malen slaan moet en dan voor een van de vijandelijke dammen komt te staan, die op zijne beurt hem slaat.
Er zijn eene menigte fijne zetten in het damspel, maar deze leert men het best al spelende.
Duitsche, Fransche en Engelsche jongens spelen het spel eenigszins verschillend. Maar daarmede zullen wij u maar niet bezig houden. Evenmin met de naamsafleiding. Sommige beweren dat het spel van Fransche afkomst is en door de dames gespeeld werd, daar het gemakkelijker was dan het schaakspel, hetwelk meer de uitspanning voor heeren was. Dat is zeker niet waar: de vrouwen spelen even goed als de mannen.

image 8


6 . Geïllustreerd uitspanningsboek voor meisjes
1876, 1878, 1886 en 189? door M. Leske

image 9


In dit boek wordt voornamelijk het damspel op de 64 velden behandeld. Over het damspel op de 64 en 100 velden is het volgende te lezen, blz. 152/153:

Het damspel
377. Ook dit wordt door slechts twee personen gespeeld en wel op een bord met 32 witte en 32 zwarte kleine vierkanten gespeeld. Men heeft er 24 ronde steenen bij noodig, een dozijn van elk der twee genoemde kleuren. Wij zullen ons voorstellen dat Maria en Anna bezig zijn met spelen. Maria neemt de zwarte en Anna de witte schijven, welke alle op de zwarte vierkanten van het dambord gezet worden, zoodat er slechts twee rijen zwarte vierkanten in het midden onbezet blijven. De schijven moeten altijd in schuine richting van het eene zwarte vierkant naar het andere geschoven worden en mogen nooit over een een wit vierkant of veld gaan; tevens moeten alle slagen van de speelsters af naar hare tegenpartij gaan. Het doel van het spel is de afgelegendenste velden aan de tegenoverliggende zijde van het bord te bezetten en den vijand zooveel schijven als slechts mogelijk is af te winnen. Wie veel schijven wint, verzwakt de krachten zijner tegenpartij en de steenen dergene die aan de laatste rij der tegenovergestelde zijde komt worden “dammen”; deze mogen zoowel voor- als achteruit gaan en verscheidene velden overspringen, doch altijd alleen in hare richting.
De speelsters doen hare slagen natuurlijk op de beurt af; als Maria haar schijf zoodaning zet dat een zwart veld daarachter openstaat en Anna een harer schijven vlak voor de verzette schijf heeft staan, kan zij met eerstgenoemde over de laatste heenspringen en die wegnemen. Deze wordt dan terwijze gelegd en gedurende dit spel niet weder gebruikt, uitgenomen bij de kroning van den koning, ’t welk geschiedt door twee schijven op elkander te zetten. Het slaan mag, zooals reeds gezegd is, alleen in schuine richting tegen den vijand geschieden; alleen de koningen maken daarop eene uitzondering. Als Maria eene schijf dicht naast die van Annaa schuift en plan schijnt te hebben, die bij den volgenden zet te nemen, moet Anna haastig hare schijf verzekeren door het open veld daarachter met eene tweede schijf te bezetten. Als twee schijven onbeschut staan, kan men ze met een enkelen zet nemen, doch dan moet er een onbezet veld achter zijn. Verzuimt uwe tegenpartij u te slaan, dan moogt gij haar uitfluiten en hare schijf waarmede zij u had kunnen overwinnen wegnemen. Wie de meeste dammen bezet, heeft kans het spel te zullen winnen; het is werkelijk uit als eene speelster alle steenen verloren heeft of wanneer hare steenen in hoeken, waaruit zij zich niet voortbewegen kunnen, ingesloten zijn. De eerste zet van het volgende spel komt de overwinnares van de laatste partij toe.
378. Deze wijze van dammen (= 64 velden) is in ons land de meest gebruikelijke. In andere landen heeft men echter nog andere soorten die mede tamelijk verbreid en gezocht zijn. In Frankrijk speelt men op zijn Poolsch, waartoe een dambord met 10 velden in het vierkant, benevens 30 schijven, noodig zijn.
379. ook onderscheidt deze wijze van spelen zich hierdoor: dat elke schijf zoowel voor- als achteruit mag slaan. 380. Bij het Engelsche damspel is het geoorloofd in schuine lijn voor- en achteruit, en tevens in rechte lijn rechts en links te slaan.