[11] In dit hoofdstuk de inleiding, de cijferstanden en toelichting op de stand. (door ons voorzien van een diagram en de oplossing uit Hoofdstuk twaalf -red)
Voorstel van honderd partijen of zetten, waarvan de aanwijzingen in het twaalfde Hoofdstuk, mede op hun overeenkomstig nommer, gevonden worden.
In het voorgaande Hoofdstuk eene proeve of voorstel van vijftig partijen of damzetten medegedeeld hebbende, is mijn voornaamste oogmerk daarmede geweest, om eenige vruchtbaarheid van denkbeelden en vinding in het damspelen bij de liefhebbers te verwekken, en om eene proef te nemen, of zij daardoor eenigermate zouden leeren kunnen, om eene slechte of onvoordeelige gesteltnis van een spel door middel van zulke of dergelijke slagen te herstellen. Bij dit oogmerk, ter aankweeking van die vindingrijkheid, voeg ik, in de proeve der volgende honderd partijen of zetten, nog een ander en niet minder nuttig inzigt. Men zal, namelijk, zien, dat een groot aantal dier zetten niet eindigen met de volvoering van den slag of zet zelve, die de eerste weg baant tot een herstel van een onvoordelig spel, of tot winst van een spel, dat reeds voordelig staat. Neen, maan men zal bovendien, in vele van die partijen, het spel tot de laatsche schuif uitgespeeld zien. Ik beoog hiermede aan te wijzen, dat veeltijds de winst van een spel alleen van het goed bestuur afhangt der laatste overgeblevene schijf of schijven, waarmede men op het laatste van een spel speelt. Wanneer men derhalve die voorbeelden van de kracht en werking eener schijf, om het spel door middel van de positie te dwingen, waarheen men hetzelve leiden wil, met eenige aandacht overweegt, naspoort en zich in het geheugen prent, dan twijfel ik geenszins, of men zal bij verscheidene voorkomende gelegenheden in het spelen ondervinden, veel voordeel daarvan te hebben kunnen plukken. A heeft weder in al de volgende partijen de beurt van het eerst te spelen.
65. (1.zet) |
A heeft vier schijven op | B heeft eene schijf op 21 1, 2, 3 en 11 | en een dam op 14 A heeft hier een spel, waarvan hij erkent, het verlies niet te kunnen vermijden, tenzij alleen, dat B zelve, door eene verkeerde manier van spelen, de winst van zijn spel verwaarloozen mogt. A ziet daarom, dat hij, terstond bij zijne eerste beurt, eene schijf kan spelen, die de winst van B op hem zou doen kunnen overgaan, ingeval B daarop terstond met zijnen dam die schijf vervolgen mogt. Welke is nu de schijf, die A in dit vooruitzigt terstond spelen moet? Welke is de ruit, waarop B, dien wij veronderstellen, dit vooruitzigt van A niet te bemerken, met zijnen dam, tot vervolging van die schijf, gaan zal? En op welke eene manier wint A dan het spel? Of wel, in het andere geval, waar zal B tot voltooijing van zijne winst spelen,zoo hij het inzigt van A bemerkt? |
|
66. (2.zet) |
A heeft vijf schijven op 2,7,10,18 en 32 B heeft vier schijven op 11,20,28 en 30, en een dam op 1. A wint dit spel. Hoewel deze zet niet groot van bestek is, heb ik echter dezelve niet willen voorbijgaan, omdat er van dien aard, doch met meer uitgebreidheid, vele in het spel voorkomen. Heeft men derhalve deze zet in het geheugen geprent, men zal dezelve, in vele andere gevallen van het spel, misschien weten te pas te brengen. |
|
67. (3.zet) |
A heeft zes schijven op 22,25,26,32,33 en 37, en een dam op 49. B heeft mede zes schijven op 13,14,15,21,39 en 41, en twee dammen op 23 en 25. A wint hier het spel niet alleen door middel van eenen fraaijen zet, maar brengt hetzelve met zijne laatste schijf ten einde, op eene wijze, waarmede eene vooruitziende berekening, om eene positie af te snijden, voorgesteld wordt. |
|
68. (4.zet) |
A heeft zes schijven op 4,9,11,15,25 en 38, en een dam op 3. B heeft negen schijven op 22,23,31,35,36,41,42,46 en 47, en twee dammen op 26 en 32. A wint dit spel. Indien deze zet niet ligtelijk kan voorvallen, zoo heb ik echter dezelve, om de zonderlinge uitkomst daarvan, eene plaats willen geven. middellijn houdt, ziet men de winst van zijn spel tot het laatste toe uitgevoerd. |
|
69. (5.zet) Damrust |
A heeft zes schijven op 2,8,13,19,20 en 26, en een dam op 48. B heeft zeven schijven op 9,23,29,30,39,41 en 44, en drie dammen op 16,35 en 45. A vindt gelegenheid, om door eenen slag dit spel als stormenderhand te winnen. |
|
70. (6.zet) |
A heeft zes schijven op 2,7,15,22,24,26 en 44, en een dam op 3. B heeft vijf schijven op 31,33,41,46 en 47, en drie dammen op 34,36 en 45. Dit spel wordt door A door middel van eenen slag gewonnen, die op dezelfde wijze, als in den vierden zet, ten einde loopt. |
|
71. (7.zet) |
A heeft zeven schijven op 2,7,15,22,24,26 en 44, en een dam op 3. B heeft vijf schijven op 31,33,41,46 en 47, en drie dammen op 34,36 en 45. Dit spel, voor A gewonnen, bevat een zet, gelijk er somtijds in het spelen eenigen van dien smaak voorvallen. |
|
72. (8.zet) |
A heeft zeven schijven op 5,7,9,11,25,29 en 32, en een dam op 40. B heeft mede zeven schijven op 10,17,18,22,31,38 en 41, en een dam op 1. A heeft wederom de winst aan zijne zijde. Menigmaal komt er iets dergelijks, als deze positie,in het spel te voren; ook kan men dezelve zeer gebeurlijk vinden, als men overweegt, dat B zijn 23 op 17 had gespeeld, alwaar die schijf thans staat, en dan te zoeken, daarmede een dam te halen; doch alvorens hij zijn oogmerk bereikt, ziet hij zijn spel verloren. |
|
73. (9.zet) |
A heeft zeven schijven op 15,18,20,22,27,32 en 36, en twee dammen op 9 en 46. B heeft acht schijven op 7,8,30,35,41,43,47 en 50, en drie dammen op 6,44 en 45. Voor A is de winst van dit spel. Mogt men in dezen zet iets van het ongebeurlijke vinden, dit behoort voor eene wijl voorbij gezien te worden, als men de zonderlinge werking van deze zet in acht neemt, en dat de winnaar van al zijne stukken, dien hij op het bord heeft, niet meer als een dam overhoudt. |
|
74. (10.zet) |
A heeft acht schijven op 1,5,9,22,23,30,32 en 34. B heeft mede acht schijven op 11,19,25,31,33,43,44 en 50, en een dam op 13. A, zoowel als hij geen dam heeft, weet ook, zonder dam te krijgen, dit spel te winnen. |
|
75. (11.zet) |
A heeft acht schijven op 8,9,11,18,19,24,36 en 38. B heeft vier schijven op 12,37,41 en 47, en drie dammen op 35,45 en 48. A heeft, ondanks het sterke tegenspel van B, de winst aan zijnen kant. |
|
76. (12.zet) |
A heeft acht schijven op 5,6,9,15,27,30,31 en 33, en een dam op 48. B heeft vijf schijven op 8,16,34,40 en 41, en drie dammen op 13,24 en 50. Deze zet, waarmede A het spel wint, loopt ten einde, op eene wijze, zoo als in vele spelen kan te pas komen, en toont aan, hoe men, door de positie van zijne partij te dwingen en te bepalen, een spel kan meester worden. |
|
77. (13.zet) |
A heeft acht schijven op 2,3,5,9,25,27,30 en 37, en een dam op 21. B heeft zeven schijven op 18,19,28,34,36,38 en 50, en vier dammen op 13,14,45 en 48. A wint deze partij. Oordeelt men deze zet, ter oorzake van het sterker spel, dat B boven A heeft, kwalijk te kunnen zien voorvallen, zoo kan men dit ongebeurlijke uit den weg ruimen, wanneer men de twee dammen van B, 13 en 14, slechts tot twee schijven maakt. Men ziet, voor het overige, wederom in dezen zet, dat B, uit hoofde van met zijnen dam van 44 op 48 gespeeld te hebben, met oogmerk, om A te willen verhinderen een tweede dam te halen, daarin te voorbarig is geweest, en zijn spel daardoor komt te verliezen. |
|
78. (14.zet) |
A heeft acht schijven op 4,6,8,11,16,29,35 en 43, en twee dammen op 3 en 30. B heeft zeven schijven op 9,28,31,40,45,49 en 50, en vier dammen op 15,22,27 en 36. De winst van dit spel is voor A. |
|
79. (15.zet) |
A heeft acht schijven op 1,3,11,14,16,24,26 en 31, en twee dammen op 2 en 35. B heeft mede acht schijven 15,17,20,27,30,34,43 en 47, en vier dammen op 22,39,44 en 45. A doet B wederom het spel verliezen, ofschoon de laatste bij het einde van het spel zal erkennen moeten, boven zijne vier dammen nog twee dammen bekomen te hebben. |
|
80. (16.zet) |
A heeft acht schijven op 1,2,4,16,19,21,25 en 38, en twee dammen op 29 en 40. B heeft vijf schijven op 13,18,27,28 en 47, en zes dammen op 7,8,12,32 schijf, 39 en 42. Deze positie, waardoor A het spel wint, kan, wel is waar, niet ligt voorkomen. Nogtans kan dezelve tot een model, van hetgeen in andere positiën gebeurlijk is, dienen, en aanwijzen, dat men niet te schielijk zijn spel voor verloren moet achten, ofschoon de partij, met wien men speelt, een veel sterker spel heeft. |
|
81. (17.zet) |
A heeft acht schijven op 1,6,9,10,14,25,26 en 37, en twee dammen op 5 en 20. B heeft vier shcijven op 17,41,48 en 50, en zeven dammen op 7,12,13,28,35,44 en 45. Begeert men deze positie, die aan A de winst geeft, gebeurlijker te maken, men kan al de dammen van B, behalve de dam 28, tot schijven maken. |
|
82. (18.zet) |
A heeft negen schijven op 5,9,10,12,24,26,32,34 en 36. B heeft zeven schijven op 13,20,23,33,41,43 en 46, en een dam op 44. Deze zet, waarmede A het spel wint, is mij zelve in het spelen te voren gekomen, juist zoo als dezelve hier gesteld is. Mijne partij, met wien ik speelde, was met zijnen dam op 30 geplaatst geweest; doch toen hij met dezelve op 44 was gegaan, en de beurt van te spelen daarop aan mij kwam, vond ik mij in de gelegenheid gesteld, het spel te winnen. Wel is waar, dat de zet niet groot is, nogtans is er een loop en werking in, die, gevoegt bij het gebeurlijke daarvan, mij heeft doen besluiten, dezelve eene plaats te gunnen. |
|
83. (19.zet) |
A heeft negen schijven op 2,12,18,20,31,33,34,37 en 40. B heeft acht schijven op 22,43,44,45,46,48,49 en 50, en een dam op 42. A wint dit spel. Vele zetten van dien aard in het spelen voorkomende, doch dikwijls verzuimd wordende, zoo heeft mij dit bewogen, deze hier te plaatsen. |
|
84. (20.zet) |
A heeft negen schijven op 3,4,6,9,12,15,23,24 en 28. B heeft acht schijven op 17,19,30,33,36,37,39 en 44, en een dam op 38. Winst voor A. |
|
85. (21.zet) |
A heeft negen schijven op 5,7,16,17,18,23,24,28 en 38. B heeft elf schijven op 8,10,25,26,27,30,40,42,45,48 en 50, en een dam op 32. Deze positie, die de winst van het spel in handen van A bezorgt, verstrekt ten bewijs, dat men niet re driftig zijn spel, ofschoon het zwakker is, dan dat van zijne partij, voor verloren moet houden. |
|
86. (22.zet) |
A heeft negen schijven op 12,14,23,24,29,33,34,39 en 45. B heeft elf schijven op 11,13,15,20,25,32,36,40,43,49 en 50, en een dam op 26. Deze te samenschikking, waarin A het spel wint, moet, wegens deszelfs zonderlinge uitwerking, eenig vrijgeleide vinden, hoewel ik anderszins bekennen moet, dat dezelve niet ligtelijk kan voorkomen. |
|
87. (23.zet) |
A heeft negen schijven op 3,5,7,14,20,31,35,39 en 43. B heeft vier schijven op 6,23,24 en 32, en twee dammen op 22 en 26. In deze positie heeft A niet alleen het genoegen van het spel te winnen, maar zelfs te winnen, maar zelfs om die winst, zonder voor zich zelve dam te verkrijgen, te kunnen volvoeren. |
|
88. (24.zet) Damrust |
A heeft negen schijven op 11,15,18,19,20,22,23,27 en 37. B heeft zes schijven op 12,29,34,39,44 en 47, en twee dammen op 35 en 45. A wint dit spel. Is deze zet niet moeijelijk te ontdekken, men gelieve in het oog te houden, dat ik dezelve voornamelijk eene plaats gegeven heb, om de zoodanigen, die nog niet ver gevorderd zijn, de voordelen van eenen dam in dezelfden welbe- stuurden loop en werking aan te toonen. Begeerde men dit spel eenigermate van een gelijke kracht op te zetten, zoo kan men aan A zijne schijf 22 ontnemen, en hem een dam in de plaats te geven, die op de lijn van 4 tot 26 overal, behalve op 17, kan geplaatst worden. |
|
89. (25.zet) |
A heeft negen schijven op 5,16,19,21,24,28,31,38 en 40. B heeft zeven schijven op 7,10,17,20,32,49 en 50, en twee dammen op 6 en 8. A wint dit spel. |
|
90. (26.zet) |
A heeft negen schijven op 4,7,9,12,122,23,26,31 en 38. B heeft zeven schijven op 24,25,40,41,45,49 en 50, en twee dammen op 10 en 35. A weet wederom eene kans tot de winst van zijn spel waar te nemen. |
|
91. (27.zet) |
A heeft negen schijven op 5,13,23,28,32,33,37,38 en 39, en een dam op 22. B heeft acht schijven op 10,14,21,25,31,46,47 en 48, en twee dammen op 6 en 15. Het einde van dit spel is ten voordele van A. |
|
92. (28.zet) |
A heeft negen schijven op 9,16,25,26,28,29,33 en 41, en een dam op 3. B heeft acht schijven op 18,20,37,42,44,45,46 en 49, en twee dammen op 13 en 43. Hoewel dit spel wederzijds voor beide de partijen bijkans gelijk staat, zoo ontdekt A niettemin de gelegenheid, om een slag te doen, waarmede hij het spel wint. |
|
93. (29.zet) |
A heeft negen schijven op 9,15,18,19,22,27,28,32 en 36. B heeft negen schijven op 6,7,8,35,39,41,43,47 en 50, en twee dammen op 44 en 45. De winst van dit spel is aan de zijde van A. |
|
94. (30.zet) |
A heeft negen schijven op 10,13,17,19,23,26,27,28 en 33, en een dam op 5. B heeft tien schijven op 6,16,36,37,41,42,44,45,46 en 50, en twee dammen op 35 en 43. A bereikt de winst van het spel. Indien de voorgaande zet beoordeelt mag worden, niet waarschijnlijk te kunnen gebeuren, zoo behoort deze dit oordeel te ontgaan; want hoewel dezelve eenige schijn van het ongebeurlijke hebben mogt, zoo zal men nogtans zien, wanneer men de wederzijdsche positiën naauwkeuriglijk beschouwt, dat dezelve in het spelen zeel wel kan voorvallen. |
|
95. (31.zet) |
A heeft negen schijven op 10,12,13,19,24,30,33,34 en 35, en een dam op 37. B heeft tien schijven op 11,15,21,22,23,32,36,43,45 en 48, en twee dammen op 9 en 26. Voor A is de winst van het spel. Vindt men dezen et wederom iets van her ongebeurlijke, men zal dezelve evenwel, o de zonderlinge werking en uitkomst van dien, wel gelieven te gedoogen. |
|
96. (32.zet) |
A heeft negen schijven op 2,8,12,13,22,27,29,34 en 39, en een dam op 25. B heeft tien schijven op 11,21,33,36,38,40,43,48,49 en 50, en twee dammen op 9 en 37. Het verlies van B is in dit spel eenigermate vrij te pleiten, naardien A zijne winst bereikt door middel van eenen zet, waarmede de kundigste speler onder het spelen zou kunnen verschalkt worden, te meer, daar B zijn dam, die op 4 stond, op 9 plaatste, met oogmerk, om de schijf 27 van A te willen winnen, waarin oogenschijnlijk geen gevaar zich voor hem opdeed. A niettemin, ontdekt zulks, en maakt er gebruik van tot winst van zijn spel. |
|
97. (33.zet) |
A heeft negen schijven op 8,9,14,15,17,20,25,30 en 33, en een dam op 3. B heeft zes schijven op 24,26,34,40,42 en 45, en drie dammen op 6,32 en 50. Wederom verliest B, ter oorzake van met zijnen dam, die op 2 stond, op 6 gegaan te hebben, met inzigt van eene schijf zich te willen bevoordelen, zonder de nasleep daarvan ingezien te hebben, het spel. |
|
98. (34.zet) |
A heeft negen schijven op 4,12,12,17,18,19,25,35 en 40, en een dam op 20. B heeft zeven schijven op 21,28,36,41,43,47 en 50, en vier dammen op 22,26,37, en 38. Begeert men deze zet, die door A, na drie beurten gespeeld te hebben, tot winst van zijn spel volvoerd wordt, en daarom niet moeijelijk te ontdekken is, in een licht te stellen, dat dezelve als zeer gebeurlijk zich voordoet, dan behoeft men alleen de dammen van B, behalve zijn dam 22, in schijven te veranderen. |
|
99. (35.zet) |
A heeft negen schijven op 1,2,3,8,11,13,14,18 en 38, en een dam op 9. B heeft zes schijven op 17,22,26,29,49 en 50, en acht dammen op 7,12,23,25,27,33,35 en 37. Na een tamelijk getal van zetten, waarin negen schijven tegen spelen van meerdere sterkte de overhand behielden, medegedeeld te hebben, zal ik, alvorens ik tot die van tien schijven overga, nog twee zetten van negen schijven ter nederstellen, die, schoon nimmer in het spelen kunnen voorkomen, evenwel, de lust tot het onderzoek daarvan niet onbeloond laten. Wat men ook denken moge, dat B dit spel, als zoo veel merkelijk sterker, dan dat van A zijnde, winnen moet, zoo kan men nogtans in de aanwijzing zien, dat de winst aan de zijde van A is. |
|
100. (36.zet) |
A heeft negen schijven op 3,5,9,19,29,32,36,37 en 44, en twee dammen op 1 en 6. B heeft tien schijven op 10,18,20,21,27,28,40,41,47 en 50, en vijf dammen op 12,16, 17, 23 en 45. Gebeurde het immer, dat dusdanig een spel voorkwam, men zou gewisselijk, zonder eene allerstiptste nasporing, het aan de zijde van B houden, die evenwel het spel verliest. |
|
101. (37.zet) |
Wij geven thans aan A eene schijf meerder, dus tien schijven op 5,12,13,14,19,23, 24,25,32 en 40. En aan B elf schijven op 10,11,21,22,26,34,37,41,43,44 en 47. B. in het voordeel van eene schijf meerder dan A hebbende, ziet nogtans zijn spel verloren. |
|
102. (38.zet) |
A heeft tien schijven op 7,8,10,17,18,25,31,34,35 en 40. B heeft vijf schijven op 6,16,27,43 en 50, en twee dammen op 37 en 47. Winst voor A. |
|
103. (39.zet) |
A heeft tien schijven op 12,13,15,18,20,25,26,28,34 en 41. B heeft zes schijven op 21,32,37,43,43 en 44, en twee dammen op 36 en 45. A weet niet onaardiglijk eene kans te vinden, om door middel van negen zijner schijven te doen verloren gaan, het spel te winnen. |
|
104. (40.zet) |
A heeft tien schijven op 1,5,6,8,14,18,26,27,32 en 33. B heeft zes schijven op 7,15,17,35,40 en 42, en twee dammen op 25 en 44. A wint dit spel door middel van eenen zet, die, hoewel niet ongemakkelijk te ontdekken, nogtans eenige oplettendheid verdient, dewijl hetzelve, zoo in loop als werking, het spel van B ten allersterkste bedwongen en bepaald houdt. |
|
105. (41.zet) |
A heeft tien schijven op 3,8,9,14,19,25,28,29,37 en 40. B heeft zeven schijven op 10,17,38,39,41,46 en 49, en drie dammen op 6,16 en 26. De winst van dit spel voor A ontstaat wederom uit de gretigheid van B, die zijn dam, op 22 gestaan hebbende, op 26 plaatste, met oogmerk, om de schijf 37 van A te willen winnen, zonder de nasleep daarvan ingezien te hebben; ook zelve wint A dit spel, zonder dam te krijgen, en zonder zich te ontzien, negen van zijne tien schijven aan B op te offeren. |
|
106. (42.zet) |
Daar wij thans voornemens zijn, om aan A bij zijne tien schijven een dam toe te voegen, zal ik alvorens deze alleen nog tot een bloot vermaak, dewijl dezelve niet wel onder het gebeurlijke te stellen zij, voordragen. A heeft tien schijven op 6,10,18,19,24,27,31,39,41 en 45. B heeft zes schijven op 7,20,22,28,30 en 33, en vijf dammen op 4,16,26,37 en 38. Winst voor A |
|
107. (43.zet) |
A heeft tien schijven op 7,10,17,19,22,27,32,34,36 en 39, en een dam op 50. B heeft elf schijven op 6,8,9,11,16,18,30,40,43,48 en 49, en een dam op 41. A wint dit spel. Vindt men in het voorstel van dit spel iets onwaarschijnlijks, dewijl het blijkt, dat B met 47 op 43 en met 21 op 16 heeft gespeeld gehad, hetgeen niet te onderstellen is, dat een goed speler in zulk een gesteltnis van het spel doen zal, zoo heb ik, ondanks deze aanmerking, dezelve niet willen achterlazen, dewijl de loop en werking der zet zelve tot eene handleiding kan dienen van hetgeen, of iets dergelijks, meermalen in het spel kan voorkomen. |
|
108. (44.zet) |
A heeft tien schijven op 5,14,18,19,30,33,35,36,37 en 40, en een dam op 9. B heeft zeven schijven op 10,17,26,34,41,47 en 48, en twee dammen op 6 en 12. In zoo ver dit spel beschouwd kan worden gelijke voordeelen te hebben, zal men misschien niets zonderlings in het voorstel van deze gesteltnis meenen te vinden, nogtans kan de zet, waarmede A het spel wint, misschien eenige voldoening geven. |
|
109. (45.zet) |
A heeft tien schijven op 1,2,3,8,9,10,20,21,26 en 30, en een dam op 41. B heeft zeven schijven op 11,17,22,28,31,40 en 50, en twee dammen op 37 en 38. Winst voor A. |
|
110. (46.zet) |
A heeft tien schijven op 7,8,12,13,14,18,23,26,34 en 41, en een dam op 6. B heeft negen schijven op 15,21,32,37,43,45,46,47 en 50, en drie dammen op 25,35 en 36. Hoewel de zet, waarmede A, in weerwil van het sterke tegenspel van B, het spel wint, niet moeijelijk in het oog valt, zoo heb ik dezelve nogtans niet willen achterhouden, omdat er van dien aard somwijlen in het spel voorvallen. |
|
111. (47.zet) |
A heeft tien schijven op 3,5,7,9,17,23,24,28,32 en 33, en een dam op 4. B heeft negen schijven op 10,20,21,31,41,42,43,44 en 47, en drie dammen op 6,34 en 39. Dat A hier een tweede dam kan bekomen, valt terstond in het oog, maar dat hij een zet weet te doen tot winst van het spel, vereischt eenige meerdere nasporing. |
|
112. (48.zet) |
A heeft tien schijven op 4,8,9,14,15,21,25,28,34 en 39, en een dam op 45. B heeft vier schijven op 6,17,27 en 50, en vier dammen op 7,22,32 en 36. A wint dit spel door middel van eenen zet, waarin hij niet alleen de vier dammen, maar ook al de schijven van B van het bord slaat, en zelve niet meer dan zijn dam overig behoudt. |
|
113. (49.zet) |
A heeft tien schijven op 4,5,7,8,11,13,19,24,33 en 39, en een dam op 1. B heeft zes schijven op 10,16,20,21,42 en 50, en vier dammen op 22,32,36 en 43. B al in dit spel, door den zet, waarmede A het spel wint, zien wat de kracht der vinding daarin vermag, en hoe twee van zijn dammen en vier zijner schijven door eenen dam van A zullen opgesloten worden, gelijk wij in den 56sten zet, door eene schijf van A, drie schijven en twee dammen van B zullen opgesloten zien. |
|
114. (50.zet) |
Alvorens ik de schijven van A tot het getal van elf vermeerder, zal dezen en de volgende zet nog tot eene bloote speling van den geest dienen, dewijl dezelve, in het spelen niet kunnende voorkomen, tot geen voorbeeld van leering voorgesteld wordt. A heeft tien schijven op 4,8,9,10,15,16,17,22,26 en 32, en een dam op 5. B heeft zes schijven op 13,19,24,28,33 en 41, en zeven dammen op 29,34,35,42,43,44 en 45. Daar de winst van dit spel, aan de zijde van A, door eenen slag van twaalf stuks uitgewerkt wordt, ziet B met bevreemding zijn spel verloren. |
|
115. (51.zet) |
A heeft tien schijven op 3,4,5,12,19,23,26,28,33 en 41, en een dam op 6. B heeft mede tien schijven op 8,10,13,14,21,30,32,39,47 en 50, en zeven dammen op 25,35,36,37,42,44 en 45. Wat men ook van dit spel, ten voordele van B, denken moge, A wint nogtans hetzelve. |
|
116. (52.zet) |
A heeft elf schijven op 3,4,8,12,13,14,16,17,33,34 en 36. B heeft negen schijven op 15,20,21,26,42,43,44,45 en 47, en een dam op 31. Winst voor A. |
|
117. (53.zet) |
A heeft elf schijven op 3,5,9,10,13,20,21,23,28,35 en 40. B heeft mede elf schijven op 12,19,22,24,29,31,32,37,44,46 en 47, en een dam op 33. Weder winst voor A. |
|
118. (54.zet) Damrust |
A heeft elf schijven op 7,9,12,15,19,22,24,28,31,34 en 37. B heeft mede elf schijven op 8,10,11,20,21,35,41,45,46,47 en 50 en een dam op 44. Hoewel deze zet, waarmede A het spel wint, niet zeer uitgebreid is, zoo kan het einde derzelve nogtans tot leering verstrekken tot hen, die nog geene vaste leiding in den loop van het spel hebben. |
|
119. (55.zet) |
A heeft elf schijven op 2,5,7,12,13,14,20,21,32,35 en 41. B heeft zes schijven op 30,33,36,39,44 en 46, en twee dammen op 10 en 38. Mogt men dit spel van B oordelen zoo sterk als dat van A te zijn, gelijk het ook is, A weet nogtans, door het bereiken van een bedoelt ontwerp, de winst aan zijne zijde te brengen. |
|
120. (56.zet) |
A heeft elf schijven op 1,2,6,13,14,18,25,28,29,30 en 32. B heeft zeven schijven op 9,15,36,39,40,41 en 50, en twee dammen op 5 en 10. In dit spel zullen wij A de winst zien behalen door middel van eene zet, waarvan het gevolg is, dat hij met eene schijf schijven en twee dammen van B zal besloten houden, gelijk hij in den 49sten zet, door middel van eenen dam, vier schijven en twee dammen van B heeft weten werkeloos te zetten. Evenwel, daar ik voorzie, dat men wegens deze gesteltenis van het spel, eenige Tegenwerpingen, omtrent het gebeurlijke daarvan, zou kunnen maken, kan ik niet Voorbijgaan, iets ter oplossing deswegen bij te brengen. Man zal, namelijk, zeggen, dat het niet eigen is, te onderstellen, dat B met zijn schijf 42 op 36 kan gespeeld hebben, zoo als hier nogtans blijkt, maar dat het veel natuurlijker te onderstellen is, dat hij met zijne schijf 9 op 4 een derde dam zou gehaald hebben; in welk geval het voorkomt, dat B de winnaar van het spel zou zijn geweest. Dit lijdt in zoo ver geene tegenspraak; doch men dient aan te merken, dat, zoo B een derde dam op 4 gehaald had, en 42 op zijne plaats gebleven was, A alsdan op 36 zou gespeeld hebben, waardoor B met zijnen dam 4 twee schijven zou hebben moeten slaan tot op 34, en A tot dam geraakt zijn. Dit voor te komen was het inzigt, waarom B alvorens met 42 op 36 spelen wilde, gelijk in de opgave ondersteld wordt, dat hij gedaan heeft, en dan een derde dam halen. Door deze uitlegging ontdekt men eene gevoegelijke reden, dat het bovenstaan- de voorstel in het spelen zou kunnen plaats hebben; doch, nu het zoo staat, nu B al de gevolgen, van hetgeen hij meende met beleid gespeeld te hebben, niet ten volle ingezien heeft, verkrijgt A daardoor de gelegenheid, om het spel te winnen. |
|
121. (57.zet) |
A heeft elf schijven op 2,12,14,17,19,22,23,24,25,27 en 30 B heeft tien schijven op 21,26,31,32,33,34,36,38,39 en 41, en twee dammen op 37 en 44. Een der voornaamste redenen, waarom ik deze zet, waarmede A het spel wint, hier mededeel, is, dat ik dezelve dikwijls bij anderen onder het spelen heb zien voorkomen, doch tevens meestentijds verzuimd gezien. Alleen met dit onderscheid komt dezelve dikwijls voor, dat de dammen van den verliezer slechts schijven zijn. |
|
122. (58.zet) |
A heeft elf schijven op 9,10,14,15,19,28,29,34,35,37 en 39. B heeft zeven schijven op 16,20,30,40,46,48 en 50, en drie dammen op 7,26 en 36. B weder te voorbarig zijnde geweest, om, door middel van zijnen dam, die op 31 stond, op 26 te plaatsen, eenig voordeel te willen bejagen, moet gedoogen, dat A zijne kans daardoor waarneemt en het spel wint. |
|
123. (59.zet) |
A heeft elf schijven op 2,3,5,7,12,16,20,21,24,39 en 40. B heeft negen schijven op 8,14,23,27,30,46,47,48 en 50, en drie dammen op 36,37 en 38. Ofschoon B, door zijn sterker spel, dan dat van A, zich voorgesteld mogt hebben, het spel te winnen, zoo zal hij zich daarin te leur gesteld zien. Wel is waar, had hij zijn spel niet te ligtzinning behandeld, noch met zijn dam, die thans op 37 staat, gespeeld, maar in plaats van dien op 4 een vierde dam gaan halen, hij zou ongetwijfeld de winst van zijn spel niet vergooid hebben; want nu zal A, naar zijn eigen welgevallen, hem nog een vierde dam geven, die het middel tot zijn verlies zal zijn. |
|
124. (60.zet) |
A heeft 2,3,4,5,10,11,20,21,30,31 en 41. B heeft vijf schijven op 40,45,46,49 en 50, en vier dammen op 38,44,47 en 48. Dit spel, door A te winnen, levert een zet uit, die, hoewel niet moeijelijk te ontdekken, eene plaats hier behoort te hebben. |
|
125. (61.zet) |
A heeft elf schijven op 1,2,16,17,22,26,29,30,31,32 en 35. B heeft zes schijven op 9,15,20,28,33 en 49, en vier dammen op 5,8,10 en 13. Winst voor A. |
|
126. (62.zet) |
A heeft elf schijven op 1,4,5,8,9,13,20,23,30,31 en 40. B heeft tien schijven op 11,12,19,22,29,33,34,35,39 en 41, en vier dammen op 16,26, 37 en 38. Deze zet, waarmede A het spel wint, is wel niet moeijelijk te vinden; nogtans, daar dezelve zeer uitgebreid van voorwerp is, ziet B zich niet dan als met weerzin overwonnen; te meer, daar A zulks weer te doen, zonder dam te krijgen, en, in plaats van dien, aan B nog een vijfde dam zal toevoegen; ook verdient het eenige oplettendheid, hoe A, na het eindigen der zet, door verschillende marschen zich in postuur weet te brengen, om het overschot van het spel van B magtig te worden. |
|
127. (63.zet) |
Daar wij aan A, gedurende eenige zetten, een dam bij zijn elf schijven zullen toevoegen, zal ik in dit voorstel nog eene positie, alleen van elf schijven, hem geven, die wel niet kan voorkomen, maar nogtans, om de zonderlinge werking, eene plaats verdient. A heeft elf schijven op 2,3,5,7,10,15,20,22,30,39 en 44. B heeft acht schijven op 8,11,28,33,40,41,43 en 50, en zes dammen 14,16,19,24, 27 en 42. Winst voor A. |
|
128. (64.zet) |
A heeft elf schijven op 5,9,13,22,24,26,27,30,39,41 en 44, en een dam op 11. B heeft negen schijven op 10,12,33,37,38,40,46,49 en 50, en drie dammen op 42,43 en 48. A wint dit spel. |
|
129. (65.zet) |
A heeft elf schijven op 2,3,5,7,12,14,16,18,19,21 en 40, en dam op 10. B heeft mede elf schijven op 8,20,23,27,29,36,37,41,46,47 en 48, en drie dammen op 34,38 en 50 Deze zet, waarmede wij die van elf schijven voor A besluiten, is onder de verschillende slagen, welke men duidelijk zien kam, hier door A te kunnen geschieden, de eenigste, waarmede hij het spel wint. B zal weder een vierde dam verkrijgen, die het middel tot het bederf van zijn spel zal zijn. |
|
130. (66.zet) |
Deze zet, de eerste van twaalf schijven, waarmede A het spel wint, is wel niet groot, doch van eenen aard, zoo als veeltijds onder het spelen voorkomt, en zal misschien niet voor onvermakelijk gehouden worden. A heeft twaalf schijven op 1,2,5,6,9,11,13,18,19,24,28 en 41. B heeft tien schijven op 10,20,21,2,22,27,32,33,35,39 en 46, en een dam op 37. |
|
131. (67.zet) |
A heeft twaalf schijven op 3,8,10,19,21,31,32,33,34,35,38 en 40. B heeft zeven schijven op 6,18,42,45,47,49 en 50, en twee dammen op 9 en 22. Had B van al zijn stukken, dien hij op het bord heeft, de een of ander gespeeld, en zich alleen behoedt, om niet zijn dam, die op 11 stond, op 22 te plaatsen, met oogmerk, om, te onberaden, eene schijf zich te willen bevoordeelen, hij had gewis het spel gewonnen; doch nu hij dit gedaan heeft, zal hij ondervinden, hoe ligt A hem weet te verschalken en het spel zal winnen. |
|
132. (68.zet) |
A heeft twaalf schijven op 1,8,9,10,12,13,14,16,17,19,23 en 29. B heeft acht schijven op 6,20,26,30,33,36,41 en 50, en twee dammen op 37 en 38. A maakt weder, tot winst van zijn spel, gebruik van de gretigheid, waarmede B eene schijf zoekt te vermeesteren; ook brengt A dit spel ten einde, zonder behulp van eenen dam. |
|
133. (69.zet) |
A heeft twaalf schijven op 1,3,5,14,23,26,27,28,29,30,31 en 38 B heeft negen schijven op 10,12,36,37,40,41,42,48 en 49, en twee dammen op 6 en 39. Winst voor A. |
|
134. (70.zet) Damrust |
A heeft twaalf schijven op 2,4,5,9,15,19,20,23,29,37,38 en 40. B heeft negen schijven op 13,30,36,41,46,47,48,49 en 50, en twee dammen op 7 en 26. Voor A de kans tot winst. |
|
135. (71.zet) |
A heeft twaalf schijven op 10,12,13,22,24,27,29,31,33,34,39 en 45. B heeft tien schijven op 11,14,20,30,40,41,42,43,48 en 49, en twee dammen op 9 en 50. Deze zet, waarmede A het spel wint, kan kwalijk onder het spelen voorvallen; nogtans is het der moeite waardig, deszelfs loop en werking na te sporen. |
|
136. (72.zet) |
A heeft twaalf schijven op 2,3,4,7,10,12,13,16,18,21,25 en 29. B heft zes schijven op 24,27,31,38,40 en 50, en drie dammen op 27,44 en 45. Omtrent deze zet, die A het spel doet winnen, durf ik verwachten, dat men dezelve met veel genoegen ontdekken, of opgelost zal zien. |
|
137. (73.zet) Damrust |
A heeft twaalf schijven op 1,2,6,12,14,18,24,26,32,36,37 en 42. B heeft acht schijven op 15,17,21,23,34,35,38 en 50, en drie dammen op 27,44 en 45. Winst voor A. |
|
138. (74.zet) Damrust |
A heeft twaalf schijven op 2,4,5,6,16,22,24,25,29,30,33 en 39. B heeft mede twaalf schijven op 10,13,15,20,31,40,41,42,46,48,49 en 50, en drie dammen op 8,14 en 32. Het sterke spel van B zou gewis hem in de gelegenheid stellen, hetzelve re winnen, zoo het zijne beurt van spelen ware; doch dewijl die aan A staat, zoo ontdekt deze een middel, om door eenen vindingrijken zet het spel te winnen; ook zal B weder een vierde dam krijgen; die tot de val van zijn spel niet weinig zal medewerken. |
|
139. (75.zet) |
A heeft twaalf schijven op 4,5,9,10,14,15,19,20,30,34,35 en 40. B heeft vijf schijven op 36,42,46,49 en 50, en vier dammen op 2,16,17 en 26. A wint dit spel. |
|
140. (76.zet) |
A heeft twaalf schijven op 4,5,7,13,18,19,26,30,36,37,40 en 45. B heeft zes schijven op 34,39,46,47,48 en 49, en vier dammen op 1,20,38 en 50. Winst voor A. |
|
141. (77.zet) |
A heeft twaalf schijven op 2,3,4,7,9,11,15,18,19,25,30 en 40. B heeft zeven schijven op 6,20,22,28,29,34 en 36, en vier dammen op 26,37,38 en 50. Daar wij in eenige der volgende zetten aan A een dam bij zijn twaalf schijven zullen toevoegen, zal deze nog alleen de laatste van twaalf schijven zijn, en zonder dat er, na het afloopen der zet, waarmede A het spel wint, met overgeblevene schijven zal behoeven gespeeld te worden. |
|
142. (78.zet) |
A heeft twaalf schijven op 1,3,6,7,13,15,17,18,21,23,26 en 41, en een dam op 48. B heeft acht schijven op 25,32,37,40,42,46,47 en 49, en drie dammen op 34,36 en 45. Winst voor A. |
|
143. (79.zet) |
A heeft twaalf schijven op 1,3,4,7,14,15,18,19,20,38,39 en 44, en een dam op 49. B heeft zeven schijven op 12,29,30,36,40,48 en 50, en zes dammen op 6,16,22,25, 26 en 35. Deze zet, de laatste van twaalf schijven en een dam zijnde, door A te winnen, kan niet wel onder het spelen voorkomen. Evenwel, daar bij het einde derzelve, uit den loop der overgeblevene schijven, nog iets geleerd zou kunnen worden, heb ik dezelve niet willen achterlaten. |
|
144. (80.zet) |
A heeft dertien schijven op 4,6,10,15,16,24,25,27,28,29,30,39 en 45. B heeft veertien schijven op 7,9,14,17,19,20,26,37,38,40,41,43,46 en 49, en een dam Op 36. A zoekt dit spel te winnen door middel van eene zet, die, in het spel niet kunnende voorkomen, uitgedacht is, om zijne vinding te scherpen. |
|
145. (81.zet) |
A heeft dertien schijven op 4,5,11,13,16,17,23,27,28,30,32,33 en 40. B heeft negen schijven op 10,31,36,41,42,43,46,47 en 50, en twee dammen op 20 en 48. Zoo min als de voorgaande zet onder het spelen kan voorvallen, zoo veel gebeurlijker is daarentegen deze, die het spel ten voordele van A doet eindigen. |
|
146. (82.zet) |
A heeft dertien schijven op 9,10,14,18,21,22,25,27,29,30,32,36 en 40. B heeft twaalf schijven op 7,20,28,38,39,41,43,44,45,48,49 en 50, en twee dammen op 5 en 34. Winst voor A. |
|
147. (83.zet) |
A heeft dertien schijven op 5,7,9,15,18,20,26,29,30,32,36,38 en 42. B heeft zes schijven op 8,23,27,39,41 en 47, en drie dammen op 6,14 en 50. A weet dit spel door eene opmerkenswaardigen zet te winnen. |
|
148. (84.zet) |
A heeft dertien schijven op 1,2,3,4,5,19,25,28,33,34,38,39 en 45. B heeft elf schijven op 10,13,17,22,31,36,41,42,46,47 en 48, en drie dammen op 7,12 en 37 Begeert men deze zet, waarmede A het spel wint, in eene gebeurlijke houding te stellen, men verandere de drie dammen van B in schijven, en dan zal de overige aanmerking, dat beide de spelers hun meeste kracht in dit spel op de regtervleugel hadden toegelegd, daarmede op re lossen zijn, dat zulks door ene verkeerde en averregtsche wijze van spelen zou kunnen gebeuren. |
|
149. (85.zet) |
A heeft dertien schijven op 4,5,6,8,9,10,12,15,16,17,30,32 en 43, een dam op 40. B heeft elf schijven op 19,20,21,23,24,27,34,36,41,47 en 49, en vier dammen op 18,28,38 en 42. Wederom, kan men, om het gebeurlijke in dezen zet in acht te nemen, voor eenige dammen van B, die het spel verliest, schijven in de plaats te zetten. |
|
150. (86.zet) |
A heeft dertien schijven op 5,14,15,18,19,23,28,29,35,36,38,39 en 40, en een dam op 10. B heeft negen schijven op 7,27,37,41,46,47,48,49 en 50, en vijf dammen op 6,16,22, 26 en 32. Men zal, wat dit spel belangt en hetgeen A wint, mogelijk vragen, hoe dat gekomen kan zijn, dat hij een dam heeft, daar al de vijf damruiten van B gedekt zijn, en daar het, volgens de gesteltenis van het spel, niet wel heeft kunnen gebeuren, dat B door terugslaan de damruit, alwaar A zijn dam gehaald mogt hebben, weder heeft weten te dekken? Laten wij dan eerder zeggen, dat het somtijds gebeurt, dat een speler ettelijke schijven bij het begin van het spel voorgeeft, mits hij daarvoor in vergelding terstond een dam ontvangt. Wij onderstellen dan, dat A bij zulk eene gelegenheid aan zijnen dam in dit spel gekomen is. |
|
151. (87.zet) |
A heeft dertien schijven op 2,4,6,10,11,14,18,19,26,29,34,35 en 40, en twee dammen op 5 en 7. B heeft tien schijven op 17,21,32,33,38,41,42,46,48 en 50, en vier dammen op 36,37, 43 en 44. A geeft door het uitvoeren der zet, waarmede hij het spel wint, een blijk, dat hij de moeijelijkste te zamenschikkingen weet te doorgronden en te ontwikkelen, en door het spelen van eene onverwachte schijf ( No. 4) de grondslag tot de winst van zijn spel te leggen. |
|
152. (88.zet) |
A heeft veertien schijven op 4,5,6,8,11,13,14,17,22,28,29,31,34 en 35. B heeft dertien schijven op 10,15,20,21,26,32,36,38,41,42,44,45 en 46, en een dam op 43. Winst voor A. |
|
153. (89.zet) |
A heeft veertien schijven op 1,2,3,4,7,9,13,17,22,23,27,33,38 en 44. B heeft acht schijven op 11,15,16,20,21,32,35 en 49, en twee dammen op 25 en 36. A maakt wederom gebruik van de gretigheid, waarmede B de schijf 38 zich zocht te bevoordeelen, en volvoert een zet, welke B het spel doet kosten. |
|
154. (90.zet) |
A heeft veertien schijven op 9,10,13,14,15,17,18,23,27,30,32,33 en 40. B heeft elf schijven op 11,20,29,31,36,41,42,43,46,47 en 50, en twee dammen op 34 en 44. Winst voor A. |
|
155. (91.zet) |
A heeft veertien schijven op 3,6,8,12,13,14,15,17,18,19,20,21,23 en 25. B heeft twaalf schijven op 24,27,8,29,31,32,34,36,38,41,43 en 45, en twee dammen op 26 en 39. Deze positie, in welke A het spel wint, komt zeer dikwijls bij goede spelers onder het spelen voor, alleen met die verandering, dat de dammen van B dan schijven zijn . Doorgaans al de verliezer zijne schijf 27 aldaar van 33 gespeeld hebben, hetgeen, oppervlakkig beschouwd, niet kwaad voorkomt, docht hetgeen de partij, bij nader inzien, in de gelegenheid stelt, om eenige schijven en vervolgens het spel te winnen. |
|
156. (92.zet) |
A heeft veertien schijven op 4,7,8,10,13,14,15,17,18,20,22,26,37 en 40. B heeft negen schijven op 24,28,29,30,38,41,47,48 en 50, en drie dammen op 34,36 en 44. Deze zet, die A het spel doet winnen, is wel klein van bestek, en niet moeijelijk te ontdekken, maar nogtans van eenen aard, dat dezelve onder het spelen dikwijls voorkomt. |
|
157. (93.zet) |
A heeft veertien schijven op 1,3,5,6,7,8,11,12,16,`8,22,26,32 en 38. B heeft zeven schijven op 15,20,29,42,43,46 en 47, en vier dammen op 25,34,35 en 39. Winst voor A. |
|
158. (94.zet) |
A heeft veertien schijven op 2,3,5,9,10,15,20,21,27,29,32,38,40 en 41. B heeft zes schijven op 18,31,36,43,46 en 47, en zes dammen op 1,4,17,23,39 en 50. Begeert men deze zet, waarmede A het spel wint, een gebeurlijker voorkomen te geven, zoo verandere men de vier dammen van B, 17, 23, 39 en 50, in schijven. |
|
160. (95.zet) |
A heeft veertien schijven op 4,7,8,9,10,11,12,14,16,19,24,29,30 en 35, en een dam op 1. B heeft elf schijven op 15,20,22,23,36,41,46,47,48,49 en 50, en zes dammen op 26,27, 33,37,40 en 44. Deze zet, waarmede A het spel wint, verdient niet zoo zeer om het gebeurlijke, dan wel om de zonderlinge loop daarvan, eene plaats. |
|
161. (96.zet) |
A heeft veertien schijven op 2,3,4,5,8,11,12,14,18,22,25,30,35 en 40, en twee dammen op 1 en 45. B heeft tien schijven op 10,28,31,33,34,36,38,41,47 en 49, en vier dammen op 19,26, 37 en 46. Winst voor A. |
|
162. (97.zet) |
A heeft vijftien schijven op 5,7,8,9,13,14,16,18,22,25,26,29,30,40 en 45. B heeft elf schijven op 10,19,23,27,28,32,37,38,42,43 en 47, en twee dammen op 33 en 44. A wint dit spel. |
|
163. (98.zet) [12] |
[12] In de cijferstand abusievelijk een dam i.p.v. een schijf op 26. Zie ook ‘Aan de lezer’ aan het eind van dit hoofdstuk. A heeft vijftien schijven op 2,3,6,7,8,9,11,12,14,20,29,35,38,39 en 40. B heeft tien schijven op 17,18,22,23,27,41,46,47,49 en 50, en vijf dammen op 21,26 schijf, 28, 36 en 37. Wil men het ongebeurlijke van deze zet, door A tot winst van zijn spel te volvoeren, uit den weg ruimen, zoo kan men voor de dammen van B, behalve dam 28, schijven in derzelver plaats zetten. |
|
164. (99.zet) |
A heeft vijftien schijven op 4,6,7,8,9,10,13,14,15,20,22,30,33,38 en 40, en een dam op 3. B heeft acht schijven op 31,36,41,42,46,47,49 en 50, en drie dammen op 21,32 en 48. A zal bij het eindigen dezer zet B noodzaken, om te erken[n]en[13], dat hij met acht schijven en eene dam op het bord niets zal weten te verrigten, en dat hij, niet meer dan twee stukken verloren hebbende, het spel in zulk ene staat aan A moet overgeven. [12] In de cijferstand |
|
165. (100.zet) | A heeft vijftien schijven op 2,5,6,7,9,10,12,14,15,21,28,32,34,36 en 37, en een dam op 3. B heeft zes schijven op 11,20,25,46,47 en 48, en vijf dammen op 1,4,39,45 en 49. A besluit met de winst van dit spel al de behaalde voordeelen zijner voorgaande proeven. |