NEGENDE HOOFDSTUK [14]

A
anwijzing der twaalf proeven van drie dammen tegen eenen dam, voorgesteld in het vijfde Hoofdstuk
  »123

[14] In dit hoofdstuk de oplossingen en toelichting op de oplossing. 



(Aanwijzing van de 1. proeve) 
(1) A speelt met 45 op 40. B kan niet anders, dan met 2 op 11 spelen. A speelt met 34 op 29. B speelt op 49, om nog eene schuif te kunnen doen. A speelt 29 op 2. B, zoo hij nu speelt op 11, dan speelt A met 40 op 49. Of speelt B op eene der vrije ruiten tusschen 11 op 49, alsdan speelt A zijn dam 39 op 44. B moet slaan tot op 49, waarop A met 2 op 11 speelt. In beide gevallen houdt A de dam van B opgesloten en wint het spel.
 
(Aanwijzing van de 2. proeve)
(2) A speelt 7 op3. B, zoo hij speelt op 20 of 21, dan behoeft zijn verlies geene verdere aanwijzing. Speelt hij dan op eene der overige ruiten tusschen 20 en 47, dan geeft A eerst zij dam 3 op 25, en vervolgens zijn dam 33 op 15 hem te slaan. Speelt B op eene der ruiten tusschen 21 en 48, zoo geeft A hem eerst zijn dam 4 op 26, en vervolgens zijn dam 33 op 16 te slaan. A, wat B hiervan verkiest, wint het spel.
 
(Aanwijzing van de 3. proeve)
(3) A speelt 26 op 48. B, zoo hij op11, of 30, of 49 speelt, dan blijkt zijn verlies terstond; hij speelt dan op eene der vrije ruiten tusschen 11 en 49. A speelt 48 op 44. B moet slaan tot op 49, waarna A met 2 op 11 speelt en de dam van B houdt opgesloten.
 
(Aanwijzing van de 4. proeve)
(4) A speelt 25 op 47. B, op 46 spelende, zoo speelt A vervolgens 5 op 10, waarmede de winst van A terstond in het oog loopt. Speelt B op 10, of op eene der overige ruiten tusschen 10 en 46, zoo laat A hem eerst zijn dam 47 tot op 46 slaan, speelt daarna 5 op 10, en wint bij den eerste schuif van B het spel.
 
(Aanwijzing van de 5. proeve)
(5) A speelt 5 op 10. B, om niet op 46 te spelen, waarmede hij het spel terstond verliest, speelt daarom 31 of 47. A, waar B ook op eene van die plaatsen gegaan is, speelt met 9 op 20. Is B nu geplaatst op 31, zoo zal hij van daar op 36 spelen. A daarop speelt zijn dam 10 op 42. B moet met 36 tot op 47 slaan, waarna A met 4 op 31 gaat en het spel wint. Vindt B, na het spelen van A met 9 op 20, zich op 47 geplaatst, alsdan zal hij, op 36 gaande, op dezelfde manier het spel verliezen.
 
(Aanwijzing van de 6. proeve)
(6) A speelt 26 op 4. B op 20, of op eene der vrije ruiten tusschen 20 en 47 spelende, geeft terstond het spel verloren; hij speelt alsdan zijne eenigste schuif op 31. A speelt 15 op 20. B zal op 42 spelen. A geeft daarop zijn dam 14 aan B te slaan op 36, en wint daarna, met 20 op 47 spelende, het spel.
 
(Aanwijzing van de 7. proeve)
(7) A speelt 6 op 2. B, om niet terstond het spel te verliezen, kan niet anders, dan op 3 of 21 spelen. A speelt nu met 2 op 29. Speelt B, zoo hij op 21 staat, nu op 48, dan speelt A met 29 op een der ruiten tusschen 20 en 47. B, op 48 staande, kan niet anders, dan op eene der ruiten tusschen 21 en 48 spelen. A geeft dan zijn dam, die tusschen 20 en 47 staat, op 43 aan B te slaan, en wint vervolgens met spel. Is B, na het spelen van A met 6 op 2, op 21 gegaan, en vervolgens, na het spelen van A met 2 op 29, op 3 gegaan, dan geeft A zijn dam 29 op 25 te slaan, en wint daarop mede het spel, en wanneer B, na het spelen van A met 6 op 2, op 3 zich heeft geplaatst, en na het spelen van A, met 2 op 29, op 21 gegaan is, dan geeft A zijn dam 29 op 43 te slaan, en wint dus ook het spel.
 
(Aanwijzing van de 8. proeve)
(8) A speelt 5 op 10. B speelt op 31 of 47. A met 9 op 4 gespeeld hebbende, wint vervolgens het spel, naar de manier der vijfde proeve,
 
(Aanwijzing van de 9. proeve)
(9) A speelt 6 op11. B, zoo hij op 49 speelt, dan zal A, met 7 op 40 spelende, terstond het spel winnen. B speelt derhalve op 30, of op 48. A, op welke van die ruiten B ook gegaan is, speelt met 11 op 22. Gaat B nu van 30 op 48, zoo speelt A met 22 op 26, of gaat B van 48 op 30, zoo speelt A met 22 op 8, en wint, naar die tweederlei manier, vervolgens, na het slaan van B, het spel.
 
(Aanwijzing van de 10. proeve)
(10) A speelt 49 op 40. B speelt wederom of op 30, of op 48. A speelt met 40 op 13, en wint, na het spelen van B, het spel, naar de manier van de vorige proeve.
 
(Aanwijzing van de 11. proeve)
(11) A speelt 46 op 41. B kan wel op 47 spelen, doch dan was het terstond verloren, mits A in dat geval, volgens beurt, eerst met 41 op 32, en daarna met 15 op 42, en vervolgens 31 op 43 spelen zou. B speelt derhalve met 36 op 31. A speelt met 15 op 4. B speelt met 31 op 42. A laat zijn dam 41 op 36 slaan, en vervolgens, met 20 op 47 spelende, wint het spel.
 
(Aanwijzing van de 12. proeve)
(12) A speelt 10 op 5. B speelt met 36 op 31, waarop A, naar de manier der voorgaande proeve, het spel wint.
 

1. (1. proeve) 1. 10-15 47-36 2. 19-24 36-04 3. 24-47 04-27 4. 14-09 27x04 5. 47-36
 
2. (2. proeve) 1. 42-48 08-24 2. 48-30 24x35 3. 18-40
1. 42-48 08-17 2. 49-21 17x26 3. 18-31
 
3. (3. proeve) 1. 21-03 09-22 2. 03-09 22x04 3. 47-36
 
4. (4. proeve) 1. 30-02 07-29 2. 02-07 29x01 3. 50-45
 
5. (5. proeve) 1. 50-45 07-02 2. 44-35 02-11 3. 45-07 11x02 4. 49-16
1. 50-45 07-16 2. 44-39 16-02 3. 39-30 02x35 4. 45-40 35x44 5. 49x35
 
6. (6. proeve) 1. 21-49 02-16 2. 39-33 16-02 3. 33-24 02x44 4. 49x35
 
7. (7. proeve) 1. 41-47 42-26 2. 47-24 26-03 3. 24-35 03-26 4. 35-08 26x03 5. 14-25 03x14 6. 25x03
1. 41-47 42-48 2. 47-24 48-34 3. 24-30 34x25 4. 09-03 25x09 5. 03x25
 
8. (8.proeve) 1. 50-45 07-16 2. 44-49 16-11 3. 45-07 11x02 4. 49-16
1. 50-45 07-02 2. 45-12 02-16 3. 12-21 16x40 4. 35x49
 
9. (9. proeve) 1. 41-36 09-03 2. 36-27 03-25 3. 27-43 25x48 4. 37-26 48x31 5. 26x48
1. 41-36 09-25 2. 36-27 25-48 3. 27-16 48-25 4. 16-43 25x48 5. 37-26
 
10. (10.proeve) 1. 04-15 20-03 2. 15-38 03-26 3. 38-49 26-03 4. 49-21 03x26 5. 37-48
1. 04-15 20-25 2. 15-38 25-03 3. 38-21 03x26 4. 37-48
 
11. (11.proeve) 1. 40-12 11-16 2. 01-07 16x02 3. 12-08
1. 40-12 11-33 2. 35-44 33x50 3. 01-06
 
12. (12.proeve) 1. 45-50 11-16 2. 40-49 16-07 3. 50-11 07x16 4. 35-02
1. 45-50 11-02 2. 40-49 02-07 3. 50-11 07x16 4. 35-02