TWEEDE HOOFDSTUK

O
ver de uitgebreidheid van het damspel, en de bepaaldheid der aanwijzingen van de bijzondere grondregels van hetzelve. » 16.

 

Na het een en ander van de eerste algemeene beginselen, den aard en het oogmerk, regten en gebruikelijkheden van het damspel verhandeld en aangetoond te hebben, ga ik thans eene schrede verder, en zal over de uitgebreidheid van het damspel, en de beperktheid der aanwijzingen van de bijzondere grondregels van hetzelve, iets ter neder stellen; grondregels, die niet benoodigd zijn, gekend te worden, wanneer men het

[blz.16]

damspel slechts als eene uitwendige bezigheid beschouwd en behandeld, maar die, vertrouw ik, van niet weinig nut erkend zullen worden bij hen, voor wien het damspel eene spelende werkzaamheid van den geest is, en die de lust voelen, om hetzelve wel te spelen.
Maar welke zijn die grondregels, en waaruit moeten wij dezelven ontleenen? Menigmaal is mij te voren gekomen, of niet dezelven in eene wiskundige berekening zouden kunnen gezocht worden.
Dan, nadat ik bij eene aandachtige overweging, en meer dan eens mijne gedachten daarover, en over den aard van het spel heb laten gaan, zoo ben ik ten laatste, zonder te aarzelen, tot het besluit overgaan, van ronduit te beweren van neen, en dat zulks onmogelijk is.
Om eene juiste opgave dier berekening te doen, zou men de uiterste grenzen, en het laatste getal van al de onnoemelijke verzettingen en te zamenschikkingen der 40 spelende schijven, der mindere en meerdere gedeeltens van dien, en van al hunne mogelijke berekeningen met alkander, moeten bepalen kunnen.
Immers, zoo slechts een dier bepalingen ontbrak, dan zou, kwam zulks in het spelen te voren, terstond de onvolkomenheid dier opgave blijken. Niet, dat ik van gevoelen ben, dat de onmogelijkheid dier berekening uit de natuur van het damspel zelve voortvloeit. Neen, want daardoor alleen, dat men zeggen kan, het dambord bestaat uit 50 ruiten, waarop gespeeld, en uit 40 schijven, waarmede gespeeld wordt, bewijst men, dat men iets bepaald, iets oneindigs noemt, iets, dat non plus ultra heeft, en derhalve, dat het damspel zelve voor eene becijfering van het getal der mogelijke te zamenschikkingen daarin vatbaar is.
De onmogelijkheid dier berekening moet derhalve in

[blz.17]

den mensch gezocht worden, die, laat hij een EUCLIDES zijn, nimmer zijne denkbeelden tot zoo ver in het rijk der uitgebreidheid en te zamenschikkingen der getallen leiden kan, als zijne rede hem leert, dat met den aard der getallen bestaanbaar is. Ja, men weet immers, om dit met een voorbeeld te staven, dat, als het vermeerderde getal, 2 maal 2 is 4, tot een beginsel gelegd wordt, om die vermeerdering, telkens met zich zelve gemultipliceert of vermeerdert zijnde, niet verder als tot 16 malen toe op dien voet te hervatten, zulks reeds een getal uitmaakt, hetgeen nog nooit iemand gelukt is te kunnen bepalen, en waarvoor alle verbeelding, of stellig denkbeeld van hetzelve, zwichten moet.
Maar onderstel eens, dat een mensch, na eenen onbegrijpelijken tijd en arbeid besteed, en van zich zelve nieuwe woorden gevormd te hebben om eene uitgebreidheid der getallen van alle mogelijke zamenstellen in het damspel zich duidelijk en onderscheiden voor den geest te kunnen brengen; onderstelt, zeg ik, dat een mensch zulks bereikte, wie anders, dan hij, zou eenig gebruik daarvan kunnen maken, zoo, een ander niet dezelve moeite daartoe besteden ging? Gebeurde het eindelijk, dat het spel door twee spelers gespeeld en behandeld werd, die beide al de mogelijke bepalingen daarin kenden, dan zou het spel ophouden een spel, dat is, eene werkzaamheid van den geest, van het vernuft te zijn. Al het voordeel, dat men er bij winnen zou, is, dat het spel, als spel, daardoor vernietigd zou worden. Al de spelen zouden niets anders, dan de gestadige herhaling van eene som zijn, die nooit eenige verandering ondergaan zou; doch ik durf gerust verzekeren, dat het spel nimmer die ontaarding ondergaan zal of kan. Gaat eens na: eene schijf alleen

[blz.18]

op het bord kan zich op elk der ruiten, een voor een geplaatst, telkens in 50 verschillende betrekkingen met de overige ruiten bevinden. Waar zal dit heen, als men telkens eene schijf tot twintig toe tegen een schijf vermeerdert, en de vermeerdering van het vierkant der getallen bij het vermeerderen van iedere schijf in acht neemt? En waar dan eindelijk gebleven met al de mogelijke te zamenschikkingen, die uit de verschillende standen van 20 schijven tegen 20 voortvloeijen kunnen. Hier vertoont zich een veld, waarvan men, met alle moeite, niet dan het geringste gedeelte der uiterste afstand bekomen kan. Ik voor mij acht het derhalve onmogelijk, en vind ook geen spoor in eenige der menschelijke wetenschappen of zaken, die mij tot het omhelzen van een tegenovergesteld gevoelen zou doen besluiten kunnen.
De reken- en wiskunde hebben ons de kennis der sterrekunde te weeg gebragt, en ons in staat gesteld, om de afstanden en loop der hemelsche ligchamen te berekenen; doch zoo die ligchamen aan geene orde of maat in hunnen stand en loop gebonden waren, maar zich in alle verschillende kringen en langs alle verschillende lijnen, hetzij door zich zelve aan het blind geval overgelaten, of door ene willekeurig uitwendig bestuur, dan hier, dan elders, door alle tijden en standen heen, plaatsen en bewegen konden, zoo vereenig dan vrij de cijferkunde van al de voortreffelijke rekenkundigen in eenen mensch, en nimmer zal hij u al de mogelijke standen en bewegingen dier ligchamen in het uitspansel becijferen kunnen. Men sta mij nog even een voorbeeld toe. De wetten der beweging leeren ons, dat een ligchaam, op de plaats, waar het zich bevindt, in beweging geraakt, de naaste weg, dat is, eene reg-

[blz.19]

te lijn volgen zal, zoo lang het geen tegenstand ontmoet. Dit verschijnsel in de natuur standvastig plaats grijpende, zoo heeft men die werking tot een grondregel gemaakt, om de bepaalde werkingen der ligchamen in hunnen voortgang aan te wijzen. Maar wie zal het getal bepalen kunnen der mogelijke lijnen, die uit ene middelpunt, laat ons, bij voorbeeld, hiertoe een schip op zee onderstellen, voortvloeijen, en zich uitstrekken kunnen tot op ieder deel of stip van den geheelen omtrek of kring der horizon, en langs welke lijnen het schip zijn koers zou kunnen nemen.
Ik heb hiermede willen doen zien, dat de menschelijke wetenschappen wel eene aanwijzing weten te doen van de bepaalde werkingen, die eenmaal vastgesteld, en daarom door ons tot grondregels aangenomen zijn, maar niet van de willekeurige mogelijke werkingen, waarvoor zij vatbaar zijn, of zouden kunnen gemaakt worden.
Langs welke weg moeten wij dan zoeken, om eenige der bijzondere grondregels van het damspel na te sporen? Langs den weg der praktijk en door de beoefening van het spel zelve. Dit wederom stemt overeen met het gewone spoor, dat men verstandiglijk volgt in alle zaken, wier geaardheid niet mede brengt, dat men al derzelver zamengestelde werkingen van voren bepalen of berekenen kan. Ik ben niet onkundig van het algemeen en bondig gevoelen, dat eene goede theorie, of goede grondregels, de beste hulpmiddelen zijn. Dan, deze onbetwistbare waarheid toegestaan zijnde, zoo blijft het niettemin zeker, dat de eerste herkomst der theorie, of grondregels in alle wetenschappen en oefeningen, geboren is uit de verschijnselen en werkingen, welke

[blz.20]

men in de aard en gesteldheid der dingen heeft weten op te merken en gade te slaan. De gesteldheid en werkingen der dingen zijn niet, hetgeen dat zij zijn, uit kracht der grondregels, welke wij daarvan maken, maar wij bepalen, tot ons nut of gebruik, de grondregels, welke wij uit de verschillende werkingen en verschijnselen der zaken afleiden.
Een fraai muzijk- of dichtwerk, bij voorbeeld, is niet fraai, omdat vele van de eigenschappen en hoedanigheden, daarin voorkomende, door ons tot grondregels aangenomen zijn; maar wij, na de ondervinding van datgene, waarin de fraaiheid van een dichtstuk of muzijkwerk doorstraalt, bepalen die eigenschappen en hoedanigheden voor grondregels, en rigten dezelve in, om er naar te werk te gaan.
Het damspel dus mede eene werkzaamheid van des menschen geest zijnde, wiens leidingen door geenerlei berekening te bepalen is, kan men er derhalve geene andere bijzondere grondregels van opgeven, dan die, welke uit de oefening van het spel geboren zijn, en die door eene herhaalde ondervinding, bij de uitkomst blijken het best geschikt te zijn, om aan de aard van het spel en het oogmerk van den speler te voldoen. Nogtans, daar het zelden, ja, nooit gebeurt, dat er twee spelen voorkomen, die op eenerlei wijze zamengesteld zijn,en waarom ieder spel in al zijne deelen en bijzondere handeling en bestuur vereischt, zoo kan het niet anders zijn, of de regels, door mij in het volgende hoofdstuk aan te wijzen, moeten zeer weinig in getal zijn, in vergelijking val al de overige regels, welke ieder spel komt te vorderen, en welke ieder speler, naar zijne begaafdheid, uit de aan te wijzene regels moet zoeken af te leiden. Ook blijkt hieruit nog, dat

[blz. 21]

de benaming van bijzondere grondregels, door mij reeds meermalen gebruikt, aan dezelven in eenen volstrekten zin niet kan toegevoegd worden, dewijl die alleen plaats kon hebben, ingeval ik bij ieder deel van ieder spel eene aanwijzing deed, van hetgeen er gespeeld moet worden; iets, hetgeen wegens de onbereikelijke grenspalen van het spel, door mij reeds betoofd, onmogelijk geschieden kan. Het zij dan genoeg, dat ik, door de bijzondere grondregels verstaan heb iets, dat van de willekenr[5] en vrije verkiezing van eenen speler afhangt, in tegenstelling van de algemeene en vastgestelde grondregels, door mij in het eerste hoofdstuk beschreven, die onschendbaar, en onafhankelijk aan den wil van den speler, aan het spel verknocht zijn.

[blz.22]

[5] Zetfout